De Hollandsche Spectator
(2001)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734
[pagina 9]
| |
InleidingDat de Hollandsche Spectator ten tijde van zijn verschijnen welhaast in ieder huis dat alfabeten huisvestte te vinden was, is een gegeven waaraan weinigen meer lijken te twijfelen. Deze communis opinio over de alomtegenwoordigheid van het tijdschrift, wordt recent herhaald in commentaren naar aanleiding van een vorig deel van deze heruitgave. “Mogelijk is de populariteit behalve door de leesbaarheid van het tijdschrift voor een groot deel verklaarbaar door de Spectatoriale mystificatie”, schrijft Christien Dohmen in een bespreking van de heruitgave van de afleveringen 31 tot en met 195.Ga naar voetnoot1 De aan de Hollandsche Spectator toegeschreven bestsellerkwaliteiten zijn in tegenspraak met de opinie die men tegenwoordig heeft over de inhoud. Opnieuw kan het eenentwintigste-eeuwse commentaar als voorbeeld dienen. In de hiervoor aangehaalde recensie verbaast Dohmen zich over de waardering die de achttiende-eeuwse lezers voor het blad aan de dag legden terwijl het toch ook een vehikel was voor de brave moraal die door Van Effen uitgedragen werd. Misschien nam de lezer de stichtelijke lessen op de koop toe, of las hij eroverheen om zich verder te laven aan het vermaak dat ook geboden werd en het spel van het achterhalen van de identiteit van de auteur? Zij maakt dus enig onderscheid tussen verkoopcijfers (het blad was populair) en waardering (het blad was leesbaar, maar wel erg prekerig). Inderdaad hoeft een goede verkoop natuurlijk niet samen te gaan met een reputatie van kwaliteit van de inhoud van de boodschap, getuige de hoge verkoopcijfers van roddelbladen in de eenentwintigste eeuw.
Zoals gezegd is de inschatting van Dohmen een recente herhaling van een sinds lang algemeen gedeelde opinie. Van Effen zelf stond aan de wieg van deze reputatie van een qua inhoud wisselend gewaardeerd, doch bijna alomtegenwoordig periodiek. Hij meldt namelijk met enig dédain in aflevering 165 van zijn Hollandsche Spectator dat hij zich niet zal verlagen tot het niveau van collegaschrijvers die bij wijze van aanbeveling van hun schrijfsels de door hen geclaimde schare lezers uitbundig bedanken voor de overweldigende belangstelling. Van Effen verpakt zijn reclame subtieler door het te zoeken in het laconieke zinnetje: dat “reeds vyf deeltjes van myn Spectator het licht hebben gezien, zonder dat de drukker zyne aan- | |
[pagina 10]
| |
gewende moeite en onkosten beklaagt.” Met voldoening heeft hij geconstateerd dat de “verstandigsten” en “geestryksten”, zijn vertogen steeds vaker goedkeuren.Ga naar voetnoot1 Maar hij geeft ook toe dat de grootste complimenten hem werden toegezonden door lieden die er voor het overige blijk van gaven, niet erg geëquipeerd te zijn om over zijn stukken te oordelen. Sommigen stellen nu juist geen prijs op de grappenmakerij tussen de ernstig bedoelde passages door, maar het grootste deel van het publiek echter, aldus de auteur, zoekt niets als “bloot vermaak”. Deze lezersgroep bestaat voor het grootste deel uit “groote of ryke luiden”, die steeds uitsluitend uit zijn op amusement. Wanneer een vertoog al te ernstig aanvangt, lezen ze niet verder en laten het blad verder over aan het huispersoneel.Ga naar voetnoot2 Van Effen lijkt wel een eenentwintigste-eeuws reclamebureau avant la lettre. De drukker heeft zich niet beklaagd ofwel: anderen gingen u voor en kregen geen spijt, u kunt dit product rustig afnemen. En wie zijn spectator waardeert kan zich misschien wel tot de “verstandigsten en geestryksten” rekenen, nietwaar? En dat zegt de auteur niet uit ongepaste opschepperij, want hij realiseert zich ook, dat veel van de complimenten die hij ontvangt van dubieuze herkomst zijn. Niettemin vindt het blad gretig aftrek onder de “groote of ryke luiden”, een kwalificatie die reminiscenties oproept aan hedendaagse sluikreclame via films en televisieseries vol superrijke types. Van Effens diagnose lijkt zo redelijk: gewoon een inschatting van zijn publiek, dat heus niet alleen uit de hoogvliegers bestaat, maar die zijn her en der wel onder de Spectator-lezers te vinden. De subtiliteit maakt de boodschap effectief. Sommige “geestryke en verstandige” fijnproevers keuren de schrijfsels van Van Effen goed. Dat versterkt de minderwaardigheidsgevoelens bij de lezer: zo zou je ook willen zijn. Dat kan door de Hollandsche Spectator te lezen en de kwaliteit van de tekst te onderkennen (zodat het volgende nummer ook aangeschaft wordt). En indien niet al te “verstandig of geestryk”, men doet tenminste mee met de “ryke of groote luiden”, want hoewel beslist vermakelijk, het betreft hier geen populair schimpblad. Met dat laatste houdt iemand van uw niveau zich niet bezig. Of de zojuist aangehaalde passages uit de Hollandsche Spectator inderdaad zo gewerkt hebben, valt niet na te gaan. Als ze effect gehad heb- | |
[pagina 11]
| |
ben, dan duidt dit erop dat Van Effen zich er kennelijk min of meer van bewust was dat zijn lezers sociaal nog konden stijgen. Met andere woorden: dan wordt aannemelijk dat de Hollandsche Spectator, zoals Marco de Niet al concludeerde, gericht geweest is op de “bevolkingsgroep die tussen de heersende en dienende lagen zat als in een sandwich.”Ga naar voetnoot1 De meerderheid (waar de lezer zelf natuurlijk niet bij hoort) kijkt de Spectator echter conform de inschatting van Dohmen uitsluitend in om het vermaak en leest om de morele lessen heen. De mededeling van de auteur zelf dat het blad inhoudelijk wisselend gewaardeerd wordt, maar veel gelezen is, is door verreweg de meeste latere bestudeerders van het fenomeen ‘Spectator’ overgenomen. In de eerste plaats is in de inleiding bij de herdruk uit 1756 van de Hollandsche Spectator nog eens herhaald dat de vertogen van Van Effen aanleiding gaven tot zowel waardering als ergernis, maar dat ze in ieder geval zo gezocht zijn, dat men er alle vertrouwen in heeft dat de herdruk wel aftrek zal vinden. Een foutieve vermelding in Arrenbergs Naamregister van een in 1753 door Pieter Meyer uitgegeven herdruk van de Hollandsche Spectator bracht op haar beurt sommigen ertoe abusievelijk te schrijven dat het blad sinds de eerste uitgave van Uytwerf diverse malen herdrukt was.Ga naar voetnoot2
In de negentiende eeuw rept de boekhistoricus avant la lettre, Kruseman, van een “overgroot aantal lezers”. Hij bekritiseert Uytwerfs collegae die middels uitgave van een reeks van ‘Spectatoriale Geschriften’, geniepig geprobeerd zouden hebben mee te profiteren van het veronderstelde verkoopsucces.Ga naar voetnoot3 Pas in de twintigste eeuw beginnen de oordelen over de verspreidingscijfers uiteen te lopen. Buijnsters zegt dat gezien de capaciteit van de handdrukpers, een oplage van enige duizenden zeer onwaarschijnlijk is. Van Selm meent dat Buijnsters ongelijk heeft met zijn rustige inschatting van de oplagecijfers. In haar algemeenheid is de inschatting van een lage capaciteit van de handdrukpers volgens Van Selm niet juist; de capaciteit hangt van de wijze van drukken af.Ga naar voetnoot4 De uitspraak van Plumb dat de Engelse Spectator een oplage van niet meer dan 3000 exemplaren | |
[pagina 12]
| |
gehad zou hebben, doet het ergste vrezen voor de oplage van de Hollandsche Spectator.Ga naar voetnoot1
De kritiek van Kruseman op het navolgen is niet terecht. Van Effen en uitgever Uytwerf waren immers niet de eersten die met een oorspronkelijk Nederlands spectatoriaal tijdschrift kwamen. Wanneer we voor de afgrenzing van het genre de door Buijnsters opgestelde lijst hanteren,Ga naar voetnoot2 dan was al in 1718 in Den Haag bij de Haagse boekhandelaar Hendrik Scheurleer, die meer Engelse vernieuwingen in Holland introduceerde, De Mensch ontmaskert uitgekomen.Ga naar voetnoot3 In 1720 werd het gevolgd door De Examinator, uitgegeven te Amsterdam door Hendrik Strik. In 1722 en 1730 verschenen nog twee oorspronkelijk Nederlandse periodieken volgens deze formule, voordat in 1731 De Hollandsche Spectator uitkwam. Daarna volgde inderdaad nog een verdere rij van oorspronkelijk Nederlandse spectatoriale tijdschriften. Vertalingen zijn een verhaal apart; die deden in ieder geval al vanaf 1720 hun intrede op de markt.Ga naar voetnoot4 Uytwerf was zelf met de Hollandsche Spectator dus zeker niet origineel. In verband met deze imitaties is de interpretatie van hedendaagse literatuurhistorici van de motieven voor het produceren van de Hollandsche Spectator interessant. Van Effen had zich, tot hij aan de Hollandsche Spectator begon, beperkt tot het schrijven in de Franse taal. De Van-Effen-biograaf en Spectator-kenner Buijnsters meent dat Van Effen al eerder bereid geweest zou zijn, zowel in het Nederlands als in het Frans te schrijven. Het succes van de Hollandsche Spectator zou hem wel veel meer vertrouwen gegeven hebben in het Nederlandse publiek. Voorts vraagt Buijnsters zich af: “Heeft de omgang met Nederlandstalige literatoren als Snakenburg of de kennismaking met Uytwerf hem over de streep getrokken?”Ga naar voetnoot5 Uiteindelijk worden we hiermee echter niet ingelicht over de motieven om met de uitgave te beginnen. Van Effen kreeg immers volgens Buijn- | |
[pagina 13]
| |
sters pas vertrouwen in het Hollandse publiek nadat hij kennis had genomen van het succes van de Hollandsche Spectator. Altena betoogt dan ook dat: “van een commercieel ingesteld journalist en een dito uitgever niet wel verwacht kan worden dat zij dat vertrouwen op 20 augustus 1731 toen de eerste aflevering van de Hollandsche Spectator verscheen, misten.” Altena meent dat Van Effen en Uytwerf hun kans schoon zagen omdat Jacob Campo Weyerman, niet alleen een achttiende-eeuws auteur maar ook de lievelingsschelm van een selecte groep eenentwintigste-eeuwse Neerlandici, “kolossaal succes” gehad had met het uitgeven van satirisch getinte weekbladen. Nu Weyerman zich veel te diep in de schulden had gestoken en daardoor noodgedwongen van het periodiekentoneel verdwenen was, sprongen Van Effen en Uytwerf in het achtergelaten gat in de markt, aldus Altena.Ga naar voetnoot1 Altena's bezwaren tegen de visie van Buijnsters richten zich grotendeels op de motieven van Van Effen zelf, terwijl het financieel risico van de uitgave vermoedelijk vooral bij Uytwerf lag. En, zoals sommige uitgevers anno 2001 het formuleren: de zekerste manier om te weten te komen of een boek of tijdschrift succes zal hebben, is het uit te geven. Dat laatste nu, had Uytwerf in feite al eens gedaan door de vertaling van Steele en Addison te exploiteren. Eén van de weinige boekhandeladministraties waar we over beschikken, die van de Leidse firma Luchtmans, vermeldt in het confraterboek dat Uytwerf uit Amsterdam in bijvoorbeeld 1728 spectators levert aan Luchtmans, met notities als: “03-03-1728: 1 spectator duyts 5 deellen in 8 voor ƒ6,-”. Ruim drie weken hierna leverde Uytwerf aan Luchtmans: 2 Spectator 6de deel in-8 voor ƒ 2:8.” Deze Spectator bleek in 6 delen op 4 oktober 1728 7 gulden en 4 stuivers te moeten kosten. Vermoedelijk gaat het hier om een vertaling van de Spectator van Steele en Addison, waarvan de titel in het Nederlands luidde: De Spectator of verrezene Socrates; de vertaling werd door Uytwerf samen met Josua Steenhouwer uitgegeven. Hoewel Luchtmans vooral een academisch publiek bediende en dus een bijzondere boekhandel was, toont de administratie wel aan dat Uytwerf al in 1728 ook aan, of misschien juist aan | |
[pagina 14]
| |
Luchtmans flink wat spectators kwijt kon.Ga naar voetnoot1 De literatuurhistorische interpretaties verduisteren het zicht op de rol van de uitgever enigszins, zo lijkt het. Misschien heeft Uytwerf vertrouwen gehad in het mogelijk succes van een oorspronkelijk Nederlandstalige Spectator, omdat het uitbrengen van de vertaling van het Engelse origineel hem geen windeieren had gelegd. Dit wordt door Buijnsters (Altena vermeldt dit gemakshalve niet) ook verondersteld in zijn biografie van Van Effen: een suggestie die nog niet zo gek is.Ga naar voetnoot2 Van Effen zelf rept regelmatig van “navolging van de Engelse voorbeelden”. In aflevering 224 beklaagt hij zich er zelfs over dat een groot deel van de lezers te zeer verwacht dat de Hollandsche Spectator in alles op de Britse voorganger zal lijken, terwijl er toch wel verschil is tussen navolging en na-aperij.Ga naar voetnoot3 Er is dus gebruik gemaakt van de reputatie van de Engelse Spectator. Uytwerf zal misschien des te gemakkelijker zijn overgegaan zijn tot uitgave van de Hollandsche Spectator, waar hij reeds ervaring had met het fenomeen vertaalde Nederlandstalige Spectator. Zakelijk gezien deed Uytwerf er, juist omdat zoiets niet origineel was, verstandig aan het nog eens met een spectator te proberen, zeker als daarbij verwezen kon worden naar het Engelse voorbeeld. De vertaling van de eersteling van Addison en Steele was immers waarschijnlijk een steady seller. In 1720 verscheen bij Uytwerf het eerste deel en al in 1725, nog voordat de eerste editie compleet was, werd met een tweede editie begonnen. Van Effen zelf had al ervaring met de uitgave van onder andere Le Misantrope, een Franstalig spectatoriaal tijdschrift. Overigens wordt in het geval van Le Misantrope door Buijnsters zonder omhaal vermeld dat de uitgave een initiatief was van uitgever Johnson.Ga naar voetnoot4 Uytwerf kon in 1732 nog niet weten dat er uiteindelijk gedurende een periode van veertig jaar elke twee jaar een deel van Addisons en Steeles werk zou worden geprodu- | |
[pagina 15]
| |
ceerd, maar had al kunnen zien dat het concept zou aanslaan.Ga naar voetnoot1 Voor de kopers is de gelijkenis met een bestaande uitgave een belangrijk signaal. Wie een boek aanschaft, weet meestal pas na enige tijd of het gekochte bevalt. Als een uitgave dan lijkt op een bekende (populaire) voorganger in het genre, vermindert dat het nadeel van onbekendheid met de inhoud aanzienlijk. Niet voor niets is de auteursnaam uiteindelijk een belangrijk signaal geworden en verwijzen uitgevers tot op de dag van vandaag naar gelijksoortige bestsellers. Het begrip genre heeft niet alleen een functie voor de literatuurwetenschappers maar ook voor de kopers. Vanuit het standpunt van de uitgever is een periodiek ook om andere redenen een handig medium. Met een periodieke uitgave creëert men een vervangingsmarkt: de lezer zal steeds een nieuw nummer willen hebben.Ga naar voetnoot2 Daarnaast hadden tijdschriften in deze periode nog een hybride vorm, zodat ook degenen die per se direct een boek wilden hebben, bediend konden worden. De grens tussen tijdschrift en boek was in de achttiende eeuw immers nog zeer vaag.Ga naar voetnoot3 Van meet af aan waren de eerst alleen op maandag, en later op maandag en vrijdag verschijnende afleveringen van de Hollandsche Spectator bedoeld om later gebundeld te worden tot een boek. En er is al vrij snel een nadruk geweest, die gericht was op verkoop van artikelen in boekvorm. Er is zelfs wel verondersteld dat de meeste Hollandsche Spectators niet als losse afleveringen, maar als boekdelen over de toonbank zijn gegaan.Ga naar voetnoot4
Niet alleen wordt de rol van de uitgever bij het totstandkomen van iets wat niet voor niets aangeduid wordt als een uitgave, soms nogal onderbelicht, ook gaan alle scribenten er wel erg vlot van uit dat de Hollandsche Spectator van meet af aan een kassucces was. Is de Hollandsche Spectator inderdaad zo succesvol geweest als vanaf Van Effen tot en met Dohmen be- | |
[pagina 16]
| |
weerd wordt? Of is het gegaan zoals Van Effen in een andere, veel minder vaak aangehaalde alinea beweert, dat men wachtte tot men “het blaadje in een koffiehuis eens kan gaan inzien.”Ga naar voetnoot1 En hebben vooral ‘degenen tussen heersende en dienende klasse’ het blad gelezen? Het computertijdperk heeft zijn nadelen, maar biedt wel voor het eerst de mogelijkheid de mededelingen van tijdgenoten en hedendaagse Neerlandici aan te vullen met onderzoek in een groot aantal gegevens over verkoop en bezit van boeken in de achttiende eeuw. Pogingen om de verspreiding van boeken en periodieken in het algemeen te reconstrueren zijn wisselend succesvol geweest en eveneens wisselend gewaardeerd. Inderdaad leed veel onderzoek aan methodologische onvolkomenheden. Anderzijds is er soms ook wel wat onredelijk op gereageerd. Zo is Buijnsters exemplarisch voor veel zuur commentaar, waar hij enerzijds de onderzoeker Escarpit, die veel statistische gegevens verzamelde, ervan beticht dat hij blijft steken in een louter kwantitatieve analyse (dat is kennelijk ernstiger dan blijven steken in een louter kwalitatieve analyse als het om inschatting van de verbreiding van lectuur gaat), maar anderzijds enkele pagina's verderop klaagt over het feit dat “zelfs de elementairste statistische gegevens over de 18-eeuwse boekenproductie ontbreken.”Ga naar voetnoot2 Wie zich ondanks de te verwachten verwijten van het al te cijfermatig behandelen van een zo bijzondere, hoogstaande en klassiek geworden tekst richt op de elementairste statistische gegevens van een enkel periodiek zoals de Hollandsche Spectator, stoot echter, zeker in een klein taalgebied als Nederland, zijn empirisch ingestelde neus. Want zelfs bij controle van zeer veel inmiddels in de computer opgeslagen transacties en titellijsten komt een enkele titel meestal niet veel voor. Zo is in een steekproef van 549 boedelinventarissen welgeteld één bezitter van de Hollandsche Spectator te vinden. Dit enkele exemplaar is aangetroffen in de inboedel van Dominicus Cornelis van Roosmale, die na een ongehuwd bestaan op 74-jarige leeftijd in 1796 was overleden. Zijn beroep is niet bekend. Wel vermeldde de notaris dat hij zijn boekenbezit geprelegateerd had. De bijbel was bestemd voor een neef; het godgeleerd en theologisch werk ging naar de huishoudster, die ook voor het overige ruim met goederen werd be- | |
[pagina 17]
| |
deeld. Het overige boekenbezit, waaronder de Hollandsche Spectator, moest naar een andere neef.Ga naar voetnoot1 Deze laatste neef kwam daarmee in het bezit van een aardige, maar ook zeer bijzondere collectie lectuur, want Roosmale was in meerdere opzichten een uitzonderlijk boekenbezitter. Hij had een schuld bij boekverkoper De Haan “wegens leverantie”; als dat niet uitsluitend over schrijfwaren ging, dan is hij dus tot op hoge leeftijd boeken blijven kopen. Hij bezat relatief weinig religieuze lectuur, en ook weinig prekenbundels. Dit in tegenstelling tot vrijwel alle overige boekenbezitters in Den Haag, die de Engelse notie - dat de spectators als lekenpreken de plaats innamen van ‘echte’ prekenbundels - logenstraften.Ga naar voetnoot2 Hagenaars waren dol op prekenbundels; naarmate de eeuw vorderde bezaten ze er steeds meer van.Ga naar voetnoot3 Pornografie, zoals Roosmale wel bezat, met bijvoorbeeld De minnehandel van den Jesuit Sainfroid met Eulalia eene biechtende jongejuffer, kwam echter in Haagse inventarissen nauwelijks voor. Ook het overige boekenbezit van Roosmale is meer een catalogus van wat wij tegenwoordig als karakteristiek voor de achttiende eeuw beschouwen, dan een typisch voorbeeld van het gemiddelde Haagse boekenbezit. De man bezat, aldus de notaris “een pak spreekende dooden”, waarmee de notaris vermoedelijk doelt op dodendialogen. De dodendialoog werd in navolging van buitenlandse voorbeelden als Fontenelle, Fénelon en later Lyttelton, gedurende de achttiende eeuw ook in de Nederlandse regio een veel beoefend genre. Justus van Effen zelf volgde de dodendialogen van Fontenelle na in Le Misanthrope. Ook circuleerden veel dodendialogen in pamfletten.Ga naar voetnoot4 Behalve deze dodendialogen passeren bekende titels, waaronder: Richardsons Pamela of de beloonde deugd, en zijn Historie van den ridder-baronet Karel Grandison: in een' reeks van gemeenzaame brieven. Ook zou de neef een Nederlandse vertaling van Miltons Paradise lost en de aan Jacob Campo Weyerman toegeschreven tijdschriften Het oog in 't Zeil en De Doorzigtige Heremiet erven. | |
[pagina 18]
| |
Tenslotte bleek de Hollandsche Spectator er slechts één uit een heel rijtje spectatoriale tijdschriften in deze boekencollectie. De notaris somt op: Zinryk en schertzend woordenboek, Hollandsche Patriot, Spectator of verreezene Socrates, Algemeene spectator, De Denker en De Mensch.Ga naar voetnoot1 Niet alleen neemt Roosmale een aparte postitie in door als enige een exemplaar van de Hollandsche Spectator in bezit te hebben. Hij past ook met zijn collectie klassiekers, aangevuld met een flink aantal spectators, in tegenstelling tot zijn stadgenoten, geheel in het beeld van degenen die verwachten de achttiende-eeuwse canon veelvuldig in de boekenkasten van destijds aan te treffen. En hij voldoet in het geheel niet aan de verwachtingen van hen die de resultaten van recent onderzoek naar boekenconsumptie in deze periode kennen. Uit dat onderzoek blijkt immers dat velen, voor zover men al boeken in bezit had, zich beperkten tot religieus werk en functionele boeken. Uiteraard valt aan de hand van deze ene uitzonderlijke collectie verder niets te zeggen over de bezitters van de Hollandsche Spectator in het algemeen. Roosmale herinnert er ons met zijn lijst van overige spectatoriale tijdschriften wel aan dat er meer dan honderd spectatoriale tijdschriften uitkwamen in de loop van de eeuw, en inderdaad worden deze periodieken ook in vijftien andere inventarissen genoemd. Is zestien huishoudens met spectatoriale tijdschriften, bijna drie procent van het totaal van 549 weinig of veel? In vergelijking met categorieën als prekenbundels, die in de tweede helft van de achttiende eeuw in rond tien procent van de huishoudens aangetroffen werden, niet. Maar in vergelijking met sommige andere typisch achttiende-eeuwse genres, zoals het radicale werk van de Franse philosophes, is het weer wel een aardige score. Nadere kennismaking met de bezitters van spectatoriale vertogen leert dat deze groep van zestien Hagenaars uitsluitend bestaat uit mensen die de gereformeerde godsdienst zijn toegedaan en bovendien voor meer dan de helft uit ongehuwden. De spectator-bezitters behoren voorts zonder uitzondering tot degenen die er, in vergelijking met de meerderheid van de erflaters, een redelijk omvangrijk (minimaal 50 boeken, meestal 100 of meer) en gevarieerd boekenbezit op nahouden. In drie huishoudens bestaan de | |
[pagina 19]
| |
collecties voornamelijk uit niet-Nederlandstalige boeken met bijbehorende Frans- of Duitstalige spectators. De impostklassen zijn meer gespreid dan bij de boedelinventarissen in het algemeen, met wel het gebruikelijke overwicht van impostklasse 1. Dit spoort met de prijs van dit soort tijdschriften. De relatief goede vertegenwoordiging van impostklasse 4 is misschien te danken aan de mogelijkheid van gespreide betaling die met de tijdschriftvorm geboden werd. Maar hoewel het een gevarieerd gezelschap betreft, blijft een feit dat bedienden en handwerkslieden niet aangetroffen worden. Het vaakst, dat wil zeggen in vijf gevallen, wordt de Spectator van Addison en Steele, al dan niet in vertaling, aangetroffen. Een lokaal geproduceerde spectator, de Hollandsche Patriot, in de jaren 1742-1743 uitgegeven door de Haagse boekhandelaar Pieter van Cleef, is in drie collecties te vinden. Op de Algemeene Spectator na, die eveneens in drie collecties werd aangetroffen, gaat het bij de overige titels, zoals De Examinator, De Rhapsodist, De Philosooph en De Vaderlander, om éénmalige vermeldingen.Ga naar voetnoot1 Adrianus Straatman, advocaat bij het Hof van Holland, bezat Le Misantrope. Natuurlijk kunnen op basis van zestien huishoudens geen verstrekkende conclusies getrokken worden. Niettemin zijn uit een aantal gegevens, gecombineerd met wat verder bekend is, aannemelijke veronderstellingen te bouwen. Spectatoriale tijdschriften werden vermoedelijk vooral gelezen door hen die lectuur in het algemeen waardeerden. De aanwezigheid van een spectatoriaal tijdschrift duidt in dat geval op een meer dan gemiddelde belangstelling voor lectuur. Het publiek bestond niet zozeer uit de bevolkingsgroep die tussen de “heersende en dienende lagen in zat”, als wel uit lezers die gegoed genoeg waren om er een omvangrijk boekenbezit op na te houden. Het groepje is iets minder elitair samengesteld dan de gemiddelde bezitter van een grotere collectie boeken, dat wel. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of deze taxatie van het reële publiek correct is. Tenslotte herinnert de plaats van de Hollandsche Spec- | |
[pagina 20]
| |
tator temidden van een rij van soortgenoten aan het feit dat Van Effens weekblad, hoeveel nationaalcultuurhistorisch en literairhistorisch belang er later ook aan is toegekend, voor de tijdgenoten er een was uit vele. Niet voor niets vermeldt de administratie van de Leidse boekhandel Luchtmans weliswaar leverantie door Uytwerf van een groot aantal Hollandsche Spectators, maar ook van een groot aantal “Engelsche Spectators”. En binnen de groep van zestien inventarissen met spectatoriale tijdschriften wordt de enige echte oorspronkelijke Spectator het vaakst aangetroffen. De vertalingen van het origineel van Addison en Steele hebben zeer lang gecirculeerd, misschien omdat ze minstens zo goed en misschien wel beter verkochten als de Hollandsche Spectator. Dit rechtvaardigt op zijn beurt de vraag hoe inwisselbaar de spectatoriale tijdschriften voor de tijdgenoot geweest zijn. Deze blaadjes werden gekenmerkt door een grote eenvormigheid in presentatie en prijs. Het ging altijd om een half vel octavoformaat papier, resulterend in acht bladzijden, bedoeld om uiteindelijk samengebonden te worden tot een ‘deel’.Ga naar voetnoot1 Het genre was dus uiterlijk zeer eenvormig en dat gold ook voor de prijs, zolang het om losse afleveringen ging. Een aflevering van de Hollandsche Spectator kostte net als andere spectatoriale tijdschriften anderhalve stuiver. Voor dat geld kreeg men een exact afgepaste hoeveelheid bedrukt papier.Ga naar voetnoot2 De prijzen die voor de Hollandsche Spectator in zijn diverse overige gedaanten werden gevraagd, zijn uitgebreid geïnventariseerd door Van Selm. Wie een gebundeld deel kocht, was per aflevering veel minder kwijt. Elk deel met 30 afleveringen kostte 30 stuivers. Wie alle twaalf delen tegelijk aanschafte, diende hiervoor in 1735 (Uytwerf meldt dan dat hij voor die prijs nog eenige exemplaren aan te bieden heeft) 15 gulden te fourneren, nog geen stuiver per aflevering. De prijs van een complete tweede druk, uitgebracht in zes delen, is later nog gedaald naar ƒ12,- voor alle afleveringen. De editie uit 1756 kostte volgens J. van Abkoude 9 gulden en 12 stuivers, dus nog weer een lagere prijs. Een tweede druk indiceert dat men inschat dat er (nog) een ruime vraag is, maar niettemin werd de prijs daarvan lager gehouden dan die van de twintig jaar eerder verschenen | |
[pagina 21]
| |
bundels.Ga naar voetnoot1 Een fenomeen dat zich vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw voordeed, als een titel al langer op de markt was.Ga naar voetnoot2 De prijzen voor gebonden delen konden dus zeer verschillen, maar lagen nog op een zodanig niveau, dat niet te verwachten valt dat gemikt werd op een publiek met lage inkomens.Ga naar voetnoot3 Wel maakte de mogelijkheid om losse afleveringen te kopen en aldus gespreid te betalen, het mogelijk dat deze periodieken ruimer verspreid zijn geraakt, dan het geval was geweest als ze direct in boekvorm waren uitgebracht. Naast de banden met ingebonden spectators zouden dan ook in menig huishouden drie losse afleveringen met de belevenissen van Kobus en Agnietje te vinden zijn geweest, zo berichtte Scheltema al in 1818.Ga naar voetnoot4 Dit is wellicht in de boedelinventarissen, door de geringe ‘bewaarbaarheid’ en economische waarde van zulke losse blaadjes, niet meer waarneembaar.
De uiterlijke inwisselbaarheid van de spectatoriale tijdschriften weerspiegelt mogelijk een flinke concurrentie binnen het genre. Het zou kunnen betekenen dat een prijsverhoging te veel klanten zou kosten. De klandizie zou dan deels kunnen verschuiven naar een ander spectatoriaal tijdschrift tegen de prijs waar de kopers aan gewend waren. In economische termen: binnen het spectatoriale universum heerste waarschijnlijk een hoge kruislingse prijselasticiteit en de ene spectator kon als substituut dienen voor de andere. Materiële aspecten als uitvoering en prijs waren dus een integraal deel van de spectatoriale formule. Enerzijds zal de uitvoering, samen met toevoegingen als “In Spectatoriale Vertogen”, binnen de toch altijd lastige situatie dat boekenkopers pas na aankoop kunnen nagaan waar zij het goede geld precies aan besteed hebben, een nuttige signaalfunctie gehad hebben. Dat zou ook verklaren waarom spectatoriale bladen als soort wel in een redelijk percentage boedels aangetroffen worden, maar de Hollandsche Spectator als individuele titel slechts één maal opduikt. Anderzijds is de Hollandsche Spectator wellicht beter verkocht dan uit de inventarissen op te maken valt. En, indien de confraterboeken van de | |
[pagina 22]
| |
firma Luchtmans en de boedelinventarissen samen een betrouwbaarder indicatie zijn, net als de Engelse Spectator beter verkocht dan veel van de latere spectatoriale tijdschriften, die soms ook een bijzonder korte levensduur hadden. Maar de Hollandsche Spectator is misschien minder een bestseller geweest dan wel eens gedacht wordt. Het is wel, samen met de Engelse eersteling, een bijzonder lang lopende steady seller geworden, getuige deze heruitgave. De Hollandsche Spectator heeft vooral qua culturele impact furore gemaakt, maar is qua verkoopcijfers misschien overtroffen door de vertaling van de Engelse Spectator. Dat maakt het ook waarschijnlijk dat de onderneming van Van Effen en Uytwerf - als het om aantallen gaat - vooral van betekenis geweest is door de extra impuls die gegeven werd aan de imitatieneigingen van andere uitgevers. De inhoud van de Hollandsche Spectator is voor het grootste deel ook voor lezers uit 2001 nog genietbaar. En de eeuwigheidswaarde zit hem vermoedelijk meer in die inhoud dan in de werkelijke verkoopcijfers. Deze heruitgave, die een initiatief is van de uitgever, maar er zonder subsidiëring niet geweest zou zijn, is daar het gevolg van. |
|