De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 349]
| |
No 194. Den 4. September 1733. De Hollandsche Spectator.
Quae vis est, quae magis arceat homines ab improbitate omni, quam si senserint, nullum in delictis esse discrimen?Ga naar voetnoot1
cicero.
't IS onmoogelyk te ontkennen, dat onder alle de Heidensche Wysgeeren geenen heerlyker en agtbaarer gedagten gevormt hebben, als de Stoïsche, raakende de deugd, dewelke zy volgens de styl van Salomon wysheid noemen; Zeekerlyk met veel regt, dewyl de deugd niets anders is, als een' geredeneerde, en verligte waarneeming van alle pligten, en reeden, en deugd zo naauw verknogt, en verwant zyn, dat de reeden als de bespiegelende deugd, en de deugd als de werkende reeden kunnen aangezien worden. Dat die wysheid een ryke bronader van verheeve, en verrukkende gedagten is, en door een zeekere natuurlyke harmony, in alle de gemoederen, die niet gansch verbasterd zyn, wanneer ze door driften niet werden vervoert, bekwaam is hoogagting en verwondering te baaren, blykt, op een merkwaardige wyze uit de werken van den verstandigen Horatius. Verre van die secte aan te kleeven schaamt hy zig niet zig zelven een zwyn van Epicurus kudde te noemen, en in zyne heekelschriften spant hy op verscheide plaatsen alle de kragten van zyn geest in, om de Stoïsche wysheid [106] als bespottelyk af te maalen. Dog in zyne lierzangen waar in hy den grootschen Pindarus in deszelfs vlugt tracht na te volgen, en als door eene boovennatuurlyke ingeeving vermeestert word, handelt hy gansch anders, | |
[pagina 350]
| |
en om zyne vaerzen zenuwen, glans en grootheid, by te zetten pronkt hy dezelven op met de verbazende denkbeelden der Stoïsche wysheid, als met zo veel flikkerende gesteentens, die aller oogen behaaglyk zyn, en ieders goedkeuring en hoogagting bekwaam zyn weg te sleepen. In die gelegendheden ziet men met de grootste luister voor den dag koomen, de hoogdravende spreuken van die strenge Wysgeeren, die hy anderzins aan de algemeene bespotting poogt over te leeveren, en die waarlyk in de eerste opzigt in hunne stellingen iets ongerymts te voorschyn brengen, waar van de reeden schynt te weezen dat de leermeesters van die Philosophie met voordagt de waarheid als onwaarschynlyk ten toon stelden om de aandagt des te meer te verwakkeren, en tot onderzoek aan te spooren Dit verrigten ze met de uitdrukkingen te berooven van den zin, die ze door 't gebruik by de menigte hadden, en dezelven een wysgeerige betekenis by te zetten, beter met haare waare oorspronk overeenstemmende. Aldus zeide ze dat de wyze alleen Koning was, 't geen in 't begin als belagchelyk zig voor doet; dog door Koning verstonden ze niet een man die gansche volkeren aan zyne wil, en zelfs grilligheid gesnoerd houd; Dog die onafhankelyk van alles behalven van zyne deugd over zig zelf eene volstrekte heerschappy voert, en niemands dwang onderworpen is; Op de zelfde wyze hielden ze staande, dat de Wyze alleen vry is, vermids schoon onder 't jok van eene zo gezegde slaverny gebragt, hy nooit opvolgt, als 't geen in zyne verscheide betrekkingen, door zyne eige reeden hem als een [107] pligt word opgelegt. De pyn vermag op den wyzen niets was nog haar zeggen, niet dat ik my verbeeld, dat ze ooit hebben willen beweeren, dat de wysheid magtig was pynelyke gevoelens te beletten door 't onderstelde lichaam tot in de ziel door te dringen. Hun meening zal buiten twyfel alleenlyk geweest zyn, dat de pyn buiten staat is de geharde deugd tot de geringste onbetaamlykheid te parssen. Zo was ook, huns bedunkens, de wyze alleen ryk. Dog door rykdom verstonden ze niet goederen die schoon bekwaam om reedelyke en bepaalde begeertens te vervullen, en in dit opzigt van eenige nuttigheid, zelden den bezitter verzadigen, en op welkers bestendigheid geen staat is te maaken, dog inwendige schatten, die den wyzen onafscheidelyk eigen zyn, aan alle zyne begeertens voldoen, en in hem een volmaakte vergenoeging uitwerken. Des menschen ziel, zegt Cicero, en niet zyn schatkist kan met reeden ryk genoemt worden, schoon dezelve tot overloopens toe vervult zy; Hoe kan ik u ryk agten, daar ik u gansch leedig vind? Immers is het zeeker, dat doorgaans door rykdom ver- | |
[pagina 351]
| |
staan word, 't geen ieder naar zyn gesteldheid genoeg is. Iemand die een dogter heeft, heeft geld van noode; heeft hy 'er twee, hy moet meer hebben, en heeft hy 'er verscheide, zo worden 'er grooter zommen vereischt. Hebt gy geene dogters, gy hebt in derzelver plaats ontelbaare begeerlykheden, die in een' korten tyd de grootste schatten kunnen uitputten; Hoe zal ik u derhalven ryk noemen, dewyl gy zelf voelt dat gy gebrek lyd. Niet gierig te zyn is weezentlyk gelt; niet aan koopziekte onderworpen te zyn is een waar inkoomen. De waare schat is de deugd, die vrugtbaar en eeuwigduurend is, die nooit ontrooft kan worden, en uit schipbreuk en brand zig weet te behouden. Dog 't geen onder hunne gevoelens, wel 't meest ongerymd, en zelfs bespottelyk voorkomt, en ook [108] op verscheide plaatsen van onzen wellustigen lierzanger als baarblykelyk buitenspoorig word uitgejouwt, is hunne stelling, dat 'er nog in deugd, nog in ondeugd de minste trappen moeten gezogt worden, en dat zonder onderscheid d'eene zo groot als d'ander is. Hoe kleeding en voedzel aan eene nooddruftige te verschaffen is dat zo een groote deugd, als door de uitgestrektste grootmoedigheid, met het waagen van zyn bloet 't geheele Vaderland uit een nakend gevaar te redden? Zyn het even groote misdaden eenig kruit van eens anders Land te rooven en zyn eigen vader een pook in den boezem te drukken? Waarlyk in 't eerste opzigt zweemt zulks meer naar 't raaskallen van dolle menschen, als naar bespiegelingen van wysgeeren; Dog zo dra men de wyze, op welke die luiden deeze hunne stellingen verklaaren, met aandagt overweegt, ziet men duidelyk, dat de zelven, volgens de betekenis die ze aan de uitdrukkingen geeven, niets onreedelyks, en zelfs heilzame waarheden behelzen; Ze hebben alleenlyk in 't oog deugdzame en ondeugende daden in zig zelf aangemerkt, en afgezondert van der zelver beweegreedenen en gevolgen; zy beschouwen de zelven als voldoende aan de wet, of de wet overtreedende. 't Geen goed, en 't geen recht is, is by hun 't zelfde: niets kan rechter zyn, als recht, en niets beter als goed, vermids 't geen, daar iets aan gebreekt, den naam van goed met grond niet kan verdienen, en, (rechtzinnig gesprooken) het niet mogelyk is verder te gaan, als aan de wet in allen deelen te voldoen. Het weezen van 't zeedelyk kwaad aan d'andere kant, bestaat in het afwyken van 't geen recht is, en in het doen 't geen ongeoorloft is; Nu aangaande ieder enkele daad eenvoudig in zig zelve beschouwt, moet al wat ongeoorloft is even ongeoorloft zyn, en de [109] hoedanigheid van ongeoorloft te zyn is als eene ondeelbare stip, die de | |
[pagina 352]
| |
minste uitbreiding niet kan onderheevig weezen. Dit schynt terstond zo wel niet als 't vorige te vlotten; want schoon het onwederspreekelyk zy dat niets rechter kan weezen dan recht, schynt het egter handtastelyk dat iets krommer kan weezen als krom. Hier legt nu de gansche knoop van de zaal. Onze wysgeeren beschouwen met recht ieder schreede van de regte lyn af, als eene overtreeding, de tweede, darde, enz. hebben met de eerste niet te doen, en maaken nieuwe overtreedingen uit, en niemand onder die wysgeeren is dwaas genoeg om te ontkennen, dat drie t'zamengevoegde misdaden niet erger zyn als een. Met deugdzame daaden is 't even zo geleegen, en beide die waarheden zullen door voorbeelden oogenschynlyk blyken[.] Iemand die een behoeftigen behoorlyk ondersteunt, en een ander, die met de uiterste manmoedigheid zyn Vaderland red, zyn hier in volmaaktelyk gelyk, dat ze beiden aan de pligt van liefdadigheid voldoen. Dog in de daad van den tweede vereenigen zig verscheide waarnemingen van pligten. Hy toont zig niet alleen liefdadig, maar ook grootmoedig, onverschrokken, standvastig, en 't is een t'zamenvloed van deugden, die zyn bedryf boven dat van den ander verheerlykt; Die eens anders ooft zig toeeigend, en die zyn vader om 't leven brengt, verschillen niets wat aangaat het ondeelbaar punt van de overtreeding der wet; Dog de eerste zondigt maar eens, de tweede verscheide maalen. 't Schynt zelfs, volgens Cicero, als of hy aan verscheide doodslagen zig schuldig heeft gemaakt. Hy dood den geenen, die, naast God, hem 't leven heeft gegeeven, hy dood zyn opvoeder, hy dood zyn leermeester, in een woord hy dood den geenen, die hem de dierbaar[110]ste verpligtingen heeft opgelegt; hy is niet alleen onrechtvaardig, hy is ook wreed, en schuldig aan de verfoejelykste ondankbaarheid, zo dat zyn misdaad moet aangezien worden als een t'zamenhoping van ongerechtigheid. Op de zelfde wyze is het gesteld, met een dief die een' ryken berooft, zonder dat zulks de gemakkelykheid en d'aangenaamheid van deszelfs leven kan stooren, en een ander die armen het noodzakelyke ontsteelende onbarmhertigheid aan onrechtvaardigheid schakelt. Aldus is ook een huisbraak erger als eene enkele diefstal. om dat door de zelve, met eens anders goed zig te eigenen, en de publieke veiligheid te schenden, tweemaal gezondigt, en twee verscheide wetten verbroken worden. Ik wil gaarne bekennen, dat die redeneering, in dewelke op eene afgetrokke wyze ieder daad uit haar verband genoomen, en op zig zelf beschouwt word, vry wat te fyn, en te subtiel is, voor de zeedekunde, die | |
[pagina 353]
| |
van ieder schepsel moetende betracht, en by gevolg begreepen worden, op handtastelyker denkbeelden diendt te worden gevestigt. 't Is derhalven natuurlyker, en eenvoudiger, de goede en kwaade daaden, gehecht aan haare beginzelen, en gevolgen, en in haare gansche t'zamenhang te laaten, en in dien zin vast te stellen, dat deugden, van deugden, en misdaaden van misdaaden door trappen onderscheiden zyn. Dit onderscheid kan bepaalt, en begreepen worden door twee gemakkelyke grondreegels, de eerste, om zo te spreeken uitwendig, en de tweede inwendig. Volgens de eerste kan de heerlykheid van 't goed, en de verfoejelykheid van 't kwaad afgemeeten worden by de heilzaamheid van 't een, en de schadelykheid van 't ander voor de menschelyke t'zamenleving. Volgens de tweede, die in de meeste gevallen, hoewel in allen niet, met de eerste t'zamenvloeit, 't gemelte onderscheid kan gevonden worden, naar maate tot een deugdzame daad kragt des geests, en een t'zamenloop van menigvuldige treffelyke hoedanigheden vereischt worden, en naar maate een misdaad uit eene verdorve grond handtastelyk opborrelt, en een' hatelyker vereeniging van ongereegeldheden in de ziel als met den vinger aanwyst. Aldus is een weldaad aan een weldoener beweezen op ver na niet te schatten, by 't grootmoedig gedrag van iemand die door moejelyke poogingen, zyne gramschap en haat vermeesterende, den geenen, die hem zonder reeden gehoont, be[111]leedigt, en verongelykt heeft, met liefdadigheid overlaad. Aldus is het wanbedryf van een man die, door verrassing van eene ziedende gramschap, zyn beleediger in staat van tegenweer zynde bevecht en ontzielt, en anderzins een nut lid van 't gemeene best kan zyn, duizend maal verschoonelyker, als de vuile misdaad van iemand, die zyn haat met eene uitwendige vriendschap weet te vernissen, en de gelegendheid van wraakoefening, met langzame, en omzigtige schreeden naarvolgende en verspiedende, met koelen moede, en voorbedagten raad zyn' vyand onverhoeds overvalt, en den zelven weereloos, den doodsteek geeft duidelyk daar door aantoonende, dat uit zo eene wanschape, onedele, en eerlooze ziel niets als een t'zamenschakeling van snoode feyten te verwagten is. Volgens deeze tweede grondregel is het onbetwistbaar, dat de grootheid der voorwerpen de minste invloed niet en heeft op de grootheid van goede en van kwade daaden, dewyl tot eene deugdzame behandeling van 't geringste belang, dikwils een zeldzamer t'zamenvloed van de loffelykste hoedanigheden vereischt word, als tot daaden door welken gansche landen en staaten uit de naarste toestand gered worden, en in feiten, die weinig | |
[pagina 354]
| |
schynen om 't lyf te hebben, verfoejelyker kwaadaardigheid, en ongeneeslyker ongesteldheid des gemoeds doorstraalt, als in misdaden van de zwaarste gevolgen, en daar de grootste ophef van gemaakt word. Die een arm arbeidsman een gulden ontrooft, of onrechtvaardiglyk onthoud, schoon hy weet dat deszelfs elendig huisgezin op 't gevoeligst daar door staat te lyden, is in zig zelf duizend maal afgryselyker booswigt, als een ander die aan ryken aanzienlyke sommen ontsteeld. Een dwingland, zo als 'er met meenigte gebooren worden, die het maar aan magt ontbreekt, om de wreedheden van Neroos en Caligulaas uit het geheugen te wisschen, een dwingland, zeg ik, die goed moeds een onnozel wigt allerlei smart aandoet, en in deszelfs droefheid en traanen met wellust zig baad, is een ontaarder, en gruwelyker schepsel, als een' die lang gesart, en zyne afgematte gedult ontvoert, zyn beleediger den hals breekt; Men zal mogelyk staande houden, dat aangaande misdaden van de zelfde natuur, in de welken geen onderscheid van kwaden inborst bespeurt word, de grootheid van 't voorwerp, iets tot de grootheid van 't kwaad toebrengt, en dat die duizenden by [112] voorbeeld rooft strafbaarer moet gehouden worden als die zonder recht zig beuzelingen toeeigent. Ik weet wel, dat volgens myne eerste grondregel, de zaak dikwils op die wyze met reeden beschouwt word, om dat zwaare diefstallen de menschelyke t'zamenleeving zomtyds schadelyker kunnen zyn, als geringe dieveryen; dog zulks heeft geen invloed op de inwendige schult, en op de weezentlyke ongerechtigheid die de natuur van de euveldaad uitmaakt; Ook schynt het dat de wyze britsche Landaard deeze waarheid in 't oog heeft, wanneer ze den geenen die een tonne schats gestoolen heeft, zonder het minste verschil, de zelfde straf aandoet, als hem die eenige schellingen heeft gerooft. Wat derhalven het inwendige kwaad betreft, is het onwederspreekelyk, dat luiden die dagelyks door hondert kneevelarytjes hunne evennaasten stuivers, en duiten onfutselen, schoon ze met hun zelven heel wel in hun schik zyn, en door de naam van dief zig ten hoogste zouden verongelykt vinden, niet min onrechtvaardig, en even schuldig zyn, als een vagebond, die ze met vermaak, en met eene innige toejuiching, door beuls handen zien straffen. Dog deeze stoffe is zo ryk dat ze onder myne handen als aangroeit, en my dwingt, wegens haare uitmuntende nutheid, na eenige tusschenpozingen haar nog een gansch Vertoog te gunnen; In het zelfde vermeet ik my met de zigtbaarste bondigheid aan te zullen toonen, dat niet alleen, hoe men dit onderwerp wend of draait, kleine diefstallen met de grootste in de zelfde | |
[pagina 355]
| |
graad van ondeugd staan, maar ook dat de grooten, in meenige gevallen, veel verschonelyker zyn, als die geenen, die men als beuzelingen, doorgaans door den vinger ziet. [113] | |
[pagina 356]
| |
‘De draagstoel en de sleepkoets’. Uit: Van hoepelrok en pruikentooi [...] Onder red. van A.A. van Schelven. Nijkerk [1938], p. 239.
|
|