De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 341]
| |
No 193. Den 31. Augustus 1733. De Hollandsche Spectator.
Quis hoc non videt, desideriis ista condiri omnia?
Darius in fuga, cum aquam turbidam, & cadaveribus inquinatam bibisset, negavit unquam se bibisse jucundius.Ga naar voetnoot1
cicero.
Myn Heer,
HEt staat my niet voor, by iemand der Heeren Spectator-schryvers in wat taal het ook mogt weezen, een Vertoog geleezen te hebben, over de viesheid in spys en drank, hoe grillig dit gebrek ook zy, en hoe lastig voor die geenen, die zig van 't zelve laten overheeren, en voor anderen, die derzelver malle stuipen verpligt zyn te verdragen. De viesheid is, myns bedunkens, eene zeekere afkeer, die men gevoeld, tegens eenige spys of drank, ontstaande of uit de dadelyke gewaarwording, of alleen uit de verbeelding, dat 'er iets in is, 't geen men niet gewoon is daar in te vinden, en in ons eene onaangenaame smaak zoude kunnen verwekken, of wel iets vuils en onreins, 't welk in ons walging mogte veroorzaaken. Zo dra by voorbeeld als een schotel 'er anders uitziet, als men gewend is of dat men een vliegje, of veezeltje in 't eeten gewaar word, zal in veelen deeze gril werkzaam worden. Aldus heb ik dikwils gezien, dat men liever een kom van de geurigste kandeel,Ga naar voetnoot2 of van | |
[pagina 342]
| |
het krachtigste vleischnat wilde weg[98]werpen, dan 'er den mond aanzetten, na dat men 'er een klein hairtje in gevonden had; en op gelyke wyze is niet zelden een dropje kaarssmeer door het stooten tegens een kandelaar in een bak met patrysen gevallen, de bespottelyke oorzaak geweest, dat de dienstboden hun hart ophaalden met het geen, waar naar hunne Heeren gewatertand hadden, en voor 't welk zy handen vol geldt hadden uitgegeeven. Niet alleen is men vies, wanneer men weezentlyk iets onaangenaams, of gewaand onreins in eeten of drinken ontdekt, maar veele krygen ook door 't bloot overdenken van de mogelykheid, dat 'er iets diergelyks in mogt schuilen, een afkeer tegens 't geen het bekwaamst is om de tong te streelen. Niet weinige menschen zyn 'er, die naauwlyks iets durven nuttigen, ten zy door hunne eige handen, of voor 't minst onder hun opzicht toebereid, uit enkele vreeze, dat 'er anderzins eenige vuiligheid, door de morsigheid, of agteloosheid der booden mogt in geraakt zyn. Anderen weder zullen nimmer roggenbroot proeven, om dat de ingebeelde onreinigheden, onder de bruine of zwarte kleur van 't zelve, zig voor het oog verschuilen kunnen, en geen kroppen of kors durven nuttigen, om dat het wel zou kunnen gebeuren dat 'er een padde op gezeeten had. Nooit zoude ik myne gedachten genoomen hebben over deeze viesheid te schryven, waar ik niet door de getuigenis van verstandige, en oplettende menschen, en zelfs door myne eige ondervinding, verzeekerd, dat ze in veele, zo niet in de meeste, voorvallen verwinnelyk is. Ik wil niet ontkennen dat 'er een aangeboore afkeer in zommige gesteldheden, tegens zeekere voorwerpen werd gevonden, die voor onverbeterlyk moeten gehouden worden, zo lang die gesteldheden zelf niet veranderen, 't geen van de uiterste zeldzaamheid is. Aldus heeft niet lang geleeden, een Bisschop in Engeland teekenen van zo eene natuurlyke strydigheid tegens een kat gegeeven, dat hy in zwym viel, zig bevindende in een zaal, alwaar een doode kat, by geval, tusschen het houten beschot, en de muur gespykert was; en zo zyn 'er verscheide luiden, die men niet beschuldigen kan van aan malle kuuren verslaaft te zyn, en nogtans onder de dwinglandy leggen van een' dierge[99]lyke afkeer tegens kaas, meloenen, muskus, en zelfs tegens de geur der liefelykste bloemen. Dog daar is een groot onderscheid tusschen eene natuurlyke en dienvolgens onverwinnelyke afkeer, en zulk eene die spruit uit eene laffe toegeevendheid aan ydele harsschenschimmen, en malle grillen, die tot eene hebbelykheid aangroejen. Aan | |
[pagina 343]
| |
den volgenden reegel, meen ik, dat men de verscheidenheid van deeze antipathien toetsen kan: Wanneer voorwerpen heimelyk tegenswoordig zynde, zonder dat 'er om gedagt word, en zonder dat de zinnen dezelven gewaar worden, in de lyders walging, ongemak, of onpasselykheid, veroorzaken, is zulks een onfeilbaar teeken van eene natuurlyke, en onverwinbare tegenzin; Een vaste blyk, in tegendeel, dat het niets anders is als eene hebbelyke grilligheid, die te boven is te komen, doet zig op, wanneer die tegenzin nooit voor den dag komt, dan wanneer de gehaate voorwerpen zig gevoelig aan de zinnen openbaaren, of de verbeelding kragtelyk aandoen. Aldus zal een lyder in een kamer treedende, daar de voorwerpen van zyne afkeer verborgen zyn, aanstonds eenig ongemak gevoelen, en de vieste Griek zal zomtyds met smaak een stoofseltje oppeuselen, waar in vliegjes, en wormpjes door 't vuur als versmolten, en met de saus vermengt, aan zyn gezigt verborgen zyn. Deze laatste soort van viesheid, die in zig zelve beschouwt voor verwinbaar geschat moet worden, heeft alleen haaren oorspronk uit de gewoonte, die niet zelden door de langduurigheid veroudert, en als in eene tweede natuur verandert, voor natuurlyk word gehouden, en niet als door de hardste middelen, gelyk als door een volstrekt gebrek van ander voedsel, en door een schreeuwende honger, kan vermeestert worden. Laffe ouders door eene al te groote zagtheid, en blinde liefde voor hunne teedere wigten geeven hun dikwils zelfs aanleiding tot zo eene hatelyke en lastige viesheid. Zy zullen de eersten zyn om de zelven aan te toonen, dat 'er een vliegje, een hairtje, 't minste veezeltje in 't eeten of drinken is, en in der kinderen tegenwoordigheid, de dienstbooden scherpelyk over hunne onoplettendheid bestraffen. Ziet men dat de kinderen uit ongewoonte of grilligheid de minste tegenzin tegens eenige kost toonen, men geeft ze terstond iets anders, of men vraagt hun zelf, wat hun best smaakt, [100] en wat ze verkiezen te eeten, en aldus heb ik jonge luiden gezien, die reeds tot jaaren van onderscheid gekomen hardnekkiglyk alle andere kost, behalven brood en booter, van de hand weezen. Ik ben verzeekerd dat weinig menschen gebooren worden met eene natuurlyke strydigheid tegens deze of geene spys, vermids ik 'er veelen ken, die verscheide gerechten, die zy eerst meenden voor hun oneetbaar te zyn, door de aanhouding hunner ouderen, en door onthouding van andere spys, niet alleen zo ver gebragt zyn, dat ze dezelven eeten konden, maar | |
[pagina 344]
| |
ook met graagte en vermaak nuttigden; 't zelfde heb ik ook in my zelven omtrent verscheide soorten van voedsel ondervonden. Geeft men zig in tegendeel aan de viesheid over, ze zal hoe langer hoe sterker aangroejen, tot menigvuldiger voorwerpen zig uitbreiden, en voor ons zodanig den meester speelen, dat we ons zelven, en anderen, met welken wy verkeeren, tot een' ondragelyken last strekken. Niets is bespottelyker als het gedrag van Juffrouw Walgziek. Dikwils is ze een ganschen morgen beezig met uit te denken wat 'er gegeeten zal worden, om dat de natuur zo weinig voedsel voortgebragt heeft, dat het geluk heeft van haar te behaagen. Eindelyk iets uitgevonden hebbende dat zy moeds genoeg heeft om te gebruiken, roept zy haar keukenmeid, bekyft, en scheld haar voor al wat leelyk is, om dat ze laatst haar schoone kalfsribbe bedorven had, door dezelve met vuile handen aan re raaken; Zy had het duidelyk kunnen proeven, en 't was de oorzaak geweest, dat zy met een hongerige maag van tafel was gegaan. Zy vraagt haar nogmaals 't geen zy wel honderd maal heeft onderzogt, of zy zomtyds in 't heimelyk niet snuift, of zy haar muts ook in de keuken opzet, en als de Meid zulks wel ernstig ontkend, beveelt zy haar voor al 't eeten zindelyk te behandelen; Eenige minuten daar na begeeft zy zig zelve naar de keuken, en blyft 'er naauwkeurig op alles acht geven, en alles doorsnuffelen, tot dat de tafel gedekt is. Zy gaat met haar huisgezin aan den dis zitten; Dog in plaats van rustig en onbekommert door te eeten, gebruikt zy haar vork om de boontjes, en peertjes stuk voor stuk om te keeren, en na te zien, of 'er niet ergens een zwart stipje of wormsteekje zig op-doet, hoewel zy die zelfde rol reeds ge[101]speelt heeft, eer het eeten op 't vuur was. Aldus eet ze eigentlyk niet, maar ze pikt hier en daar, met angst, een beetje uit, dat waardig is haar geheiligd geheemelte te raaken. Het brood snyd ze zo dun, dat men 'er door heen kan zien, o dat 'er de minste onreinigheid zig niet in verschuilen mag. Bier durft ze niet drinken, uit vreeze dat de vuile brouwers moffen de vaten niet behoorlyk wassen en spoelen. Reegenwater was goed, dog zy heeft korteling gehoort, dat men door een vergrootglas in 't zelve veelvuldige levende diertjes ontdekken kan. Wyn is nog het best, dog die moet brandschoon zyn, of zy zou 'er geen drup van proeven. Te veel wyn te gebruiken is echter schadelyk voor de gezondheid en onbetamelyk voor een fatsoenlyke Vrouw, en daarom gebruikt ze meest Chinaas appelen voor den dorst. 't Gebraad komt ondertusschen op tafel, dog daar staat geen schuimpje op, het ziet 'er wat te rood uit, en eer het mes | |
[pagina 345]
| |
'er in gezet word is het reeds als te gaar en te droog veroordeelt; Op staande voet moet Griet boven komen, hoe de man ook mag verzoeken, dat zo een beuzeling geen huisgerucht mag veroorzaaken. Heb ik je niet gezeid, schreeuwt Juffrouw uit, met een verwoed gelaat, dat je te veel vuur aanlei, jou ondeugende gekkin, 't Is immers of je den brand maar verbrossenGa naar voetnoot1 wilt om 't eeten te bederven, en of je gezworen had, my geen goeden beet te geven; ben ik ooit van myn leven, met zo een moffin van een meid geplaagt geweest. Nou ik zal je daar na wel beter spreeken enz. Dus is zy den ganschen dag door geemelyk en verdrietig, en heeft naauwlyks het minste vermaak in haar leven. In gezelschap en aan eens ander mans tafel is 't nog veel erger; zy durft byna niets nuttigen, en, door haar walglyk kieskauwen, dwingt ze de vrienden haar t'elkens te vragen of 't eeten niet naar haar smaak is, 't geen zy uit welleevendheid genoodsaakt is te ontveinzen, met voor te wenden dat ze wat onpasselyk is en zedert eenigen tyd haar maag ontsteld voelt; Eindelyk word het nagerecht opgedist. Karssen durft ze wel eeten, als ze dezelven met eige handen geschilt heeft, maar aardbezien en framboozen, hoe zeer ook derzelver geur haare smaak uitlokt, heeft ze 't hart niet in haar mond te steeken, om dat ze dikwils van binnen door een wormpje uitgeknaagt worden. [102] Persiken, en abrikozen zyn aan de zelfde onzuiverheid onderheevig en van aalbezien moet noodwendig de walg haar steeken, want hoe zorgvuldig men dat fruit wascht, kan 'er altyd, naar haare gedagten, nog eenig spinrag aan vast kleeven, en in diervoegen maakt zy dat een ieder haar wegens haare malle viezigheid schuwt, haat, en bespot. Ik heb haar eens gezien schielyk, en met een vervaarlyke gil de vork neersmyten, om dat ze een pietersely blaadje, op eene zekere wyze by geval in een gekronkelt voor een spinnetje aanzag; hoewel het zelve voor haar ontfouwt wierd, en aldus haar dwaling noodwendig moest verdwynen, was nogtans haar verbeelding der mate getroffen, dat ze dien ganschen middag, nog van de verdagte spyse, nog van eenige andere, het minste brokje in kon zwelgen. Hoe verschillend van deze ondraagelyke grilligheid is de levenswyze van de mannelyke Geenkeur. Hy heeft zig van kindsbeen aan alle soorten van spys gewend, en zyn smaak is in het minst niet gekluistert aan lekkernyen. Hy kan niet dulden, dat iets eetbaars weggeworpen word, en om dat | |
[pagina 346]
| |
de anderen keurig zyn, vind hy goed hunne viesheid voor te komen, met zelf te eeten 't geen 'er 't onsmaaklykst uit ziet. De eerste sneede van brood en vleesch neemt hy doorgaans, zonder 't gevoel van de minste afkeer, voor zyn deel; Is 'er iets op zyn tafel, dat een ander van de hand wyst, hy zal het smaaklyk opknappen, om het voor het bederf te bewaaren. Wanneer hy te gast genoodigt is, en ziet dat de keurlykste, en kostbaarste gerechten mogelyk rond kunnen gaan, zal hy 'er, hoe ook aangeport, de hand niet aan slaan, en zig met de gemeenste schotels behelpen. Hy kluift de hoofden van de vis, en de staarten van den haring met de zelfde graagte, als de andere de lekkerste beetjes smullen. Dus maakt hy zig by alle de disgenoten bemind, ieder pryst zyne inschikkendheid, vergenoegzaamheid, en rondborstige goedhartigheid. Zekerlyk, indien men zig van de viesheid wil laaten overheeren, is 'er niets dat men gerust gebruiken kan; zag men hoe alles, voornamentlyk in der Grooten huizen, word toebereid, hoe brood, booter, kaas, wyn, bier, gemaakt worden, en door hoe veele morsige handen de meeste dingen passeeren, eer ze met een toelacchende schyn [103] van de keurigste zindlykheid op de beste tafels koomen, vieze luiden zouden eer van honger moeten sterven, dan volstrekt zuiver voedsel te kunnen vinden. Daar in tegendeel rustige menschen, vinden ze iets onzuivers in spys of drank, het 'er koeltjes uitneemen, en 't overige zonder de minste walging gebruiken, en aldus gerust en vrolyk door eeten, zonder door malle grillen hun appetyt en smaak te stooren. Meenigmaal heb ik met vermaak overwoogen 't gedrag van den Sweedschen Koning Karel den XII, wanneer hy zig in Moscovien bevond, by gebrek van toevoer, bykans geheel berooft, met zyn gansch leeger, van levensmiddelen, en een uitgehongerd soldaat hem een stuk zwart en beschimmeld brood dorst aanbieden, dat van haver en garst gebakken 't eenigste voedzel aan zo een groote meenigte, en dat nog schaars, verschafte. De Vorst nam het zelve zonder beweeging aan, en na het gansch opgeknabbelt te hebben, vergenoegde hy zig met op eene koele wyze te zeggen, het is niet goed, maar 't kan gegeeten worden. Indien zo een magtig Koning van jongs op geleerd heeft van den overvloed in welke hy gebooren was, zig niet te bedienen, en zig met zwart uitgedroogd brood zonder de minste afkeer heeft kunnen behelpen, is het immers onwederspreeklyk, dat, wanneer men 'er by tyds by is, een zeeker slag van viesheid kan worden te booven gekoomen. Onze tong en | |
[pagina 347]
| |
geheemelte zyn in de meeste opsigten van de zelfde natuur, als die van anderen. De Tartaren vinden het vleesch op zyn best, als 'er een smaakje aan is, en dat van paarden tusschen den rug van hunne rossen en den zadel gemeukt, verschaft haar de smakelykste spys; Honden, katten, en muizen, gaan by andere volken voor lekkernyen door. Ik wil niet zeggen, dat men hun hier in behoorde na te volgen. Geenzins; zo lang de Goddelyke lankmoedigheid ons overvloed van spys aanbied, moeten wy verkiezen 't geen waaraan onze opvoeding ons gewend heeft. Dog 't is voorzigtig zig van kindsbeen aan met de geringste, en zelfs met ongewoone kost eenigzins te leeren behelpen, om dat men niet weet in wat toestand men zig t'eeniger tyd kan bevinden, en het te laat is zig zulks te gewennen, wanneer de nood het reeds vereischt. Heeft de eerzugt Koning Karel bloot [104] gesteld aan 't nuttigen van bykans oneetbaar brood, niemand weet of hy tot het zelfde om de belydenis van de Godsdienst niet zal gedwongen worden, en by gebrek van nodige hardvogtigheid niet in gevaar koomen van zyn dierbaar geloof te verzaken! Al was het schoon niet om de belydenis van onzen onwaardeerlyken Godsdienst, het is onwederspreekelyk dat swaare, en langduurige beleegeringen, of een felle hongersnood ons dwingen kan de ongewoonste, en zelfs de onreinste voorwerpen voor spys te gebruiken, en dat in zulke naare gevallen, die geenen, dewelken zig 't minst aan lekkernyen, en viesheid verslaaft hebben, in staat zullen zyn het langst het uit te houden. Niets is heilzamer, dan onze lighamen van der jeugd af eene manlyke hardigheid by te zetten, en in staat te stellen, om zig naar de moeilykste gevallen, zonder grote aandoening te schikken, de geringste spyzen door oefening des lichaams, en vermeerdering van honger smaakelykheid by te zetten, en 't nodig voedsel onafhankelyk van de kunst van ervare koks te maaken. Hier door zullen de wisselvalligheden der waereldsche zaken, de tegenspoeden, de elenden, en de armoede, die ons zo wel als anderen kunnen overkoomen, zo weinig kracht op ons hebben, en ons zo weinig smart veroorzaaken, als of wy in de laagste staat gebooren, naauwlyks een denkbeeld hadden van weelde en ongemak. Ik bedank myn Correspondent voor zyn deftig Vertoog en voor de aanleiding die my door 't zelve gegeeven word, om op die viesheid, en haare remedien eenige nadere aanmerkingen in het licht te geeven. | |
[pagina 348]
| |
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik; Franeker, Ennema. &c. [105] |
|