De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 334]
| |
No 192. Den 28. Augustus 1733. De Hollandsche Spectator.SChoon in den hooibouw het landleven wel het aangenaamste is, vind ik echter, in huizen, daar geen genoegzame voorzorg word aangewend, iets voor my zo verveelend, dat het my 't geheele genot van het zoetste vermaak bykans ontneemt; Ik wil spreeken van het verdrietig gesnor, en pynelyk byten van het bloedeloos gedierte dat men muggen noemt, en tusschen welkers smaak en myn bloed, zo eene ongelukkige overeenkomst is, dat wanneer twaalf in een gansch gezelschap hun aas zoeken, ik voor 't minste aan een half douzyn op myn reekening de kost moet geven. Over dag is dit ongemak nog eenigzins verdragelyk, maar 't is inzonderheid by nacht, dat dit myn voorrecht my duur komt te staan, vermids het my zomtyds geheel en al van de verkwikkende zoetigheid der slaap berooft. Naar onlangs bykans drie gansche nachten in dien verdrietigen toestand te hebben doorgebragt, viel ik in 't midden van de vierde, na meer als twintig van die ongeruste schepsels, op myn aanzigt, en handen, dood geslagen te hebben, door enkele afgeslooftheid in een' diepen slaap, in den welke de waarheid zig met harssenschimmen in dier voege vermengde, dat [90] ik my verbeeldde te volharden met myne vlugge vyanden te verspieden, te betrappen, en ten koste van myne eige leden, te ontzielen. Dit, dagt my, gelukte my wonder wel en ik verheugde my niet weinig over myne overwinningen, wanneer een ander van die dieren, als een wreeker van zyne verslage makkers, met een groot gedruis aan kwam vliegen. 't Zelve was | |
[pagina 335]
| |
meer als twintig maal grooter als de rest, en overtrof het in dezelfde proportie, door zyn ontrustend en dreigend gebrom. Dit ondier viel my met de uiterste hevigheid aan; nu aan d'eene nu aan d'andere kant my te keer gaande, en met pynelyke beeten my het bloed aftappende. Dog des zelfs buitengemeene grootheid zelfs deed my gelooven, dat zyne aanvallen geen' langen duur zouden hebben, en het my ligt zoude vallen hem, in 't midden van zyne vyandlykheden, te doen sneuvelen. Hier toe wierden door my alle mogelyke pogingen aangewend, dog hy wist myn hand telkens met zo eene vlugge behendigheid te ontsnappen, dat ik vervoerd door spyt en gramschap, te vergeefs door meer als twintig onbesuisde, en smartelyke kinnebakslagen, myn eige aanzigt onteerde. Hier op verhief zig het monster boven het bereik van myne handen, en scheen door een schaterende lach my uit te jouwen, en myne ydele wraakzugt te beschimpen. Zo eene ongehoorde baldadigheid ontrukte my als verwoed aan 't gebeidGa naar voetnoot1 van myne reeden; Ik overlaadde het gedrocht met bedenkelyke scheldnamen, en dreigde 't zelve zo ik het meester wierd met de gruwelykste dood te martelen, die ooit roekelooze mug door mensche handen geleeden had. Myne bedreigingen in plaats van het ondier te vervaaren, en tot eene behoorlyke eerbied te beweegen, werkte niets anders uit dan de schamperheid van zyn gelach te verdub[91]belen, 't welk my tot dusdanige wanhoop vervoerde, dat ik op wilde ryzen, om 't zelve op 't hevigste te vervolgen; Dog terwyl ik my als aan 't bed vastgeklonken vond, en te vergeefs al myn' kragt aanwende om my op te tillen, hoorde ik 't verachtelyk schepsel, met een' menschelyke stem, en verontwaardigende toon my 't volgende toebyten. M. Ga naar voetnoot* Wie zou, ô onredelykste aller schepselen, uwe buitensporigheid niet belacchen, en zig niet verbeelden, dat uw verstand, in grofheid, uwe plompe en onbeschofte leedematen moet evenaren, gy die niet alleen ons belet nevens andere schepzelen, het voedsel ons door den gemeenen maker van 't heel al toegeschikt, en tot ons bestaan vereischt, te zoeken, en te gebruiken, maar die zelfs kwalyk neemt, en in eene buitensporige gramschap uitbarst, wanneer wy door een drift, die al 'tgeen leven en lief- | |
[pagina 336]
| |
de voor zig zelf ingeschaapen zyn, eigen is, uwe moorddadige handen trachten te ontsnappen en vermeent dat u ongelyk geschiet, zo dikwils wy van 't gebruik van onze aangeboore vlugheid niet afstappen, en ons niet dwaaslyk aan uwe onbezonne en onrechtvaardige wraaklust opofferen. Indien eenige eer u overig was hoorde gy wegens uwe dwinglandy over uwe medeschepselen schaamrood te worden, en van dezelve af te zien, of ten minste, in plaats van zonder ophouden, over de verheevenheid van uwe reeden, boven die van anderen, te stoffen, met alle kragt te beweeren, dat gy van de reeden gansch ontbloot zyt, en enkel door eene blinde neiging tot voldoening van alle uwe lusten gedreven word. Sp. Hoe durft gy, vermetelste aller versmadelyke wanschepselen, na my op het bitterste beleedigt [92] te hebben, my nog door uwe spottingen hoonen en in my den heerlyken en verheven mensch, wiens magt over alle dieren het eenig richtsnoer van zyn recht over dezelven is, niet alleen van onbillykheid en onredelykheid beschuldigen, maar ook van eene lighaamlyke onbeschoftheid, daar het van de uiterste onbetwistbaarheid is, dat geen schepsel, zelfs wat het dierlyk aangaat, in cierlyke welgemaaktheid, en keurige evenmatigheid by ons in het minste haalen kan ..... Dog wat onverdragelyke moedwilligheid is dit, gy schynt my met een nieuw geschater te bespotten, en uw gebrek van eene waare ziel, doet u als ongerymt beschouwen de baarblykelykste waarheden, die van geen mensch ooit in twyfel zyn getrokken. M. Hoe is het mooglyk elendig en verwaand dier, dat ik my van beschimping onthoude, wanneer ik u zie, zonder de toestemming der andere dieren, u tot een rechter opwerpen, en u zelf den prys der schoonheid, en der volmaaktheid toewyzen; Niets ontbreekt 'er immers aan een mug of aan het diertje, dat in uwe oogen 't verachtelykste schynt, als de zelfde buitensporige eigenliefde, om zig met de zelfde waan te kittelen, en om tot bewys van zyne volmaaktheid by te brengen, dat 'er geen eene mug de minste twyfel aan slaat? uwe laatdunkendheid, aangaande uwe dierlyke verhevendheid, is des te dwazer, om dat 'er onder alle dieren geen behoeftiger, geen gebrekkelyker, en geen afhankelyker van anderen gebooren word, en nogtans zyt gy onbeschaamt genoeg, om te beweeren dat uwe macht over andere dieren de reegel van uw recht is; een grondreegel die gy onder de menschen, wanneer ze u schadelyk is, als verfoeielyk uitkryt, en u nogtans niet en ontziet, ten kosten van al 't geen gy overheeren kunt, werk[93]stellig te maken. Dog, uws bedunkens, is daar weinig aan ver- | |
[pagina 337]
| |
beurt, om dat wy geen waare ziel hebben, en om uwe dwinglandy nog meer te staaven, houden zommigen uwer makkers, welkers onbegrypelyke zotheid met den naam van de verhevenste wysheid pronkt, staande, dat wy volstrekt van alle gevoeligheid berooft zyn, en als enkele werktuigen, die men, zonder de zelve de minste smart aan te doen, vernielen kan, moeten aangezien worden. Kunt gy besluiten dat wy geen ziel hebben, om dat we geen menschelyke ziel bezitten, zo kunnen met het zelfde recht veel verhevener schepselen, als gy, beweeren, dat een ziel u ontbreekt, en om dat uwe ziel van de hunne in heerlykheid en uitgestrektheid verschillende is; Ten minste is het zeeker dat de andere dieren doorgaans van hunne ziel oneindiglyk beter gedient worden, als gy door d'uwe, die altyd herwaards en derwaards zwerft en door de driften misleid de meesten tyd haare wezentlykste oogmerken mist, daar de hunne, met hunne driften het eens zynde, hen in de meeste gevallen, onfylbaar naar hun waare doelwit stiert. Sp. Gy zoud buiten twyfel met meer ontzag, en dieper eerbied van de menschelyke ziel spreeken, indien gy vatbaar was van 't minste denkbeeld omtrent haare uitgestrekte heerlykheid; Met wat eene verwondering, en zelfvernietiging, zoud gy u niet voor dezelve neder buigen, indien gy wist, dat ze 't vermogen heeft tot in de hoogste hemelen door te dringen, de verheid, den loop, en de grootheid van zon, maan, en sterren af te meeten, en 't geringste begrip had van duizend heerlyke vindingen door 't menschelyk vernuft uitgewerkt, en over de welken 't menschelyk vernuft zelf verbaast staat .:.:.: M. Dat het menschelyk verstand over de voortbrengselen van 't menschelyk verstand verstomt staat, en met verbaastheid aangedaan is, komt my in 't minst niet wonderlyk voor, maar wie weet of 't geen u zo overheerlyk toeschynt, niet laf en kinderachtig, en als de eerste en flaauwste beginseltjes van kunst en kennis, aan verhevener schepselen voorkomt; Daar by wat zyn die pogingen, om gemeenzaam met de hemelsligten te leeren omgaan, meesten tyd anders als dat onnut zwerven, 't welk ik aan de menschelyke ziel heb durven verwyten? 't Is of de zelve t'harent niet duuren kan, en nergens zo ongaarne is, [94] als daar ze behoort te wezen, en haare wezentlykste zaken te verrigten heeft; wanneer zy maar uit speelenmeien mag gaan, bekreunt ze zig weinig, wat 'er te huis omgaat, en of alles in haar afweezen over hoop raakt, en verwildert; en sulks geschiet zo dikwils, dat eindelyk, wanneer ze van 't reizen afgemat haar woonplaats weder in wil nemen, de oproerige driften hunne agtelooze Koningin de | |
[pagina 338]
| |
deur voor den neus sluiten. Was het niet duizendmaal beter, dat ze de sterren, die zonder haar toedoen den gewonen loop wel zullen weten te vervolgen, daar liet, door het onderzoek van haar rechte waarde, zich tot eene behoorlyke neederigheid schikte, en haare t'onrecht veragte medeschepzelen met meer zagtzinnigheid en bescheidenheid leerde handelen? Sp. Je meugt ons, onbezonne dier, ons buiten zwerven wel verwyten; wat denkt uw muggen-verstand tog van 't woest zwerven van duizenden uwer makkers, die zig een spulletje schynen te maken van in de kaars te vliegen ...... M. Daar behoorde immers de mensch, indien hy zig eenigzins kende, en de minste voorzigtigheid bezat, stil van te zwygen; Wat tog is het gedrag van de meesten, als een geduurig in de kaars vliegen, en, nooit door de droevigste ervarentheid wyzer geworden, zig onophoudelyk door hunne eige pogingen ramp op ramp op den hals te haalen. 't Is maar dat hunne reeden, door dewelke zy zoude verligt kunnen worden, en die ze zelf afgericht hebben in de kunst van hen te bedriegen, hun wys weer te maaken, dat ze die ongelukken, niet aan haare roekeloosheid, maar aan 't een of 't ander onmydelyk geval te wyten heeft. Sp. Ik ben niet van zins om my langer met het beantwoorden van uwe laffe muggezifteryen op te houden, en vermids uit krachte van een gift der natuur, de mensch over alle andere dieren, die voor hem expres geschaapen zyn, een onwederspreekelyk gezag mag oefenen, beveel ik u stil te houden, aanstonds van hier te vertrekken en my den slaap, my nodig, om tot het behandelen van de wigtigste zaaken in staat te zyn, niet langer te ontneemen. M. Al was het schoon onbetwistbaar dat gy met zo een heerlyk voorrecht eertyds begunstigt zyt geweest, zo moet gy zekerlyk tot straf van het misbruikt te hebben, van 't zelve tegenswoordig berooft zyn, want, waar dit gezag [95] u eige gebleeven, zoud gy zekerlyk ook de macht behouden hebben van 't zelve te handhaven. Waar toe diend tog een recht niet ondersteunt door 't vermogen van 't zelve werkstellig te maaken? zou niet een wolf, een tyger de spot met u dryven, indien gy tegen zyn overmagt uw meesterlyke beveelen voor den dag wilde brengen; en ik zelf lach ik niet ongestraft met uwe wetten, die gy onmagtig zyt uit te voeren. Waar by blykt tog, dat ik voor u geschapen ben. 't Komt my waarschynelyker voor, dat gy t'mynen behoeven zyt voortgebracht, vermids ik my geboren voel, om op u te aazen, en myn liefste voedzel uit uwe aderen te trekken. | |
[pagina 339]
| |
Sp. Gy weet ook wel aan hoe veel millioenen van uwe kwelzieke makkers diergelyke baldadigheid dagelyks het leven kost, en hier op zekerlyk kunt gy niets redelyks te zeggen vinden, vermids wy ongehouden zyn ons zelven te haaten, en zonder ons te verdeedigen, aan smert en ongemak te onderwerpen. M. Ik wil gaarne bekennen dat geen dier tot zulks verpligt is, dog 't is eenigzins hard, dat uwe minste pyn, en zelf een geringe ongerustheid ons het dierbare leven moet kosten; Die straf schynt niet zeer evenmatig met de misdaad. Zulks wil ik nogtans inschikken. 't Is tog zigtbaar, dat mogelyk om te grooten aangroei in de verscheide soorten van gedierte te beletten, het eene ten koste van 't andere zig vermaak en rust verschaft; ik heb ook onder ons hooren bazuinen, dat het menschelyk geslagt, volgens een voorrecht, dat het zelve voornamentlyk eige is, zig op nieuws t'allen zyden bereid om hunne meenigte met eige handen te dunnen; Maar 't geen onmooglyk kan gedult worden, is dat gy in andere schepzelen niet wilt lyden, 't welk de onverwinbare eigenliefde hun zo wel als u inboezemt, en dat gy u gemelyk, oneerbiedig, en oproerig toont tegens de algemeene wetten der natuur, wanneer wy in doods gevaar op uwe leeden onzen honger versadigende door onze vleugelen, 't eenigste waapen waar mede wy voorzien zyn, uwe moorddadige handen ontsnappen. Vervolg ons, zo veel het u mooglyk is, dog wanneer uwe pogingen vrugteloos uitvallen, houd u in eene bezadigde lydzaamheid, en denkt dat het ten hoogste billyk is, dat ieder schepzel tot het welzyn van de anderen, iets van zyn rust en vermaak [96] opoffere. Daar by, zo het den mensch niet uit het hooft is te praten, dat hy Koning van de andere dieren is, hy gedraage zig als een rechtschape Koning, en niet als een wandrogtig tyran, over allen die geenen die zyn magt beheeren kan. Wil hy zig niet vernoegen, met nu en dan door derzelver vleesch te nuttigen, zyne levens geesten te vermeerderen, en te versterken? Is hy gezint uit lugt, aarde, en water, eene geduurige streeling aan zyn gehemelte te verschaffen, hy zy ten minste goedaardig genoeg om zo veelen zyner mededieren, op de minst pynelyke wyze, van 't leven te berooven. Maar wanneer men niet weinige uwer makkers zo wellustig, als wreed, ziet levende kreeften aan het spit braaden, zwynen in Ga naar voetnoot* naauwe hokken besluiten en t'allen zyden prangen, om dezelven, met oneindige smart en ongemak, in de lengte te doen uitgroeien, en 'er eene onnatuurly- | |
[pagina 340]
| |
ke spys en grillige lekkerny van te maken; Wanneer men anderen ziet zommige dieren, eer men dezelven dood, met roeden geesselen, om het vleesch korter te maken, hoe is 't mogelyk zonder afgryzen zo eene meer als beestelyke tyranny te aanschouwen. Dog ik kryg nieuwe honger, en gy zult niet kwalyk nemen, denk ik, dat ik met uw bloed, 't welk my uitstekend smaakt, nog voor wy scheiden, een kleine maaltyd doe. Hier op trok de wysgeerige mug weer aan het brommen, en gaf my verscheide gevoelige neepen, die my aanzetten, om hem met beide de handen te keer te gaan, 't welk ik zo onbesuist verrichtte, dat ik vry onzagt met de kneukels tegens een' der bedpylaaren aansloeg, 't geen my eene pynelyke ontwaking veroorzaakte. [97] |
|