De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 357]
| |
No 195. Den 7. September 1733. De Hollandsche Spectator.
Jam redit & Virgo, redeunt Saturnia Regna,
Jam nova progenies coelo demittitur alto.Ga naar voetnoot1
virg.
Heer Spectator.
WElk een blydschap! wy mogen ons dan eindelyk beroemen den rechten trant van salethouden gevonden te hebben, door de gulhartige openbaring van dat zoete Juffertje, 't welk uw papier van No. 176. met haren verstandigen en vriendelyken brief gevult heeft. Een geheel gezelschap, en ik, uit deszelfs naem, bedanken haer voor de goedheid van ons een schets gegeven te hebben, zoo van hare byzondere byeenkomsten als van haer groot salet; en wy hopen ons in den aenstaenden winter daer naer te gedragen, voornamentlyk ten opzichte van het laetste, dat by de bezadigsten uit ons gezelschap van zulk een groot gewicht geoordeelt word, dat zy het noodig geacht hebben een buitengewoone byeenkomst aen te leggen; om ons door het aentoonen van dat voorbeelt te redden uit de verlegenheid, waer in wy door alle de Critiques over de Saletten geweest zyn omtrent ons gedrag, alzoo wy wel vonden dat 'er by ons veel ontbrak tot het uitmaken van een recht voordeelig gezelschap, schoon wy ons met eenen verbeelt hebben dat wy niet onder de kwaetste waren: Ja de genegentheid om volmaekter te worden, had ons in den voorleden winter byna doen besluiten onze manier van conversatie aen U E getrouwelyk mede te deelen, ten einde dat wy on- | |
[pagina 358]
| |
ze gebreken volgens uwen heilzamen raed mochten verbeteren. Maer daer waren eenige die meenden dat' er U E en de weereld niets aen gelegen lag hoe wy gezelschap hielden; als wy onder malkander maer wel te vrede waren, en zorg droegen van ons gedrag zoo ver niet te laten uitspatten dat het opspraek by de weereld kon ge[114]ven, zoo wy al iets toelieten dat met den netsten regel van wellevendheid niet mogt overeenkomen: Maer naderhand bedenkende hoe ongelyk voortreffelyker het ware zich te schikken naer eene juiste welleventheid, zelfs met verlies van eenig, hoewel eenvoudig, genoegen, scheidden wy in 't voorjaer, met opzet om in den herfst nieuwe wetten onder ons zelven te maken. Wanneer nu Mevrouw Prudentia het Salet op zulk een ongewonen tyd had byeen verzocht, meenden sommige dat deze byeenkomst was aengelegt, om in voorraed over nieuwe ontwerpen te handelen, en zy hadden ze ook ten dien einde al meegebracht; onder welke, behalven verscheide, onzes oordeels verstandige, reglementen over het komen en henen gaen, eenige gevonden wierden, die ik U E met toestemminge van alle onze leden zal mededeelen, benevens het gene deswegen is voorgevallen. Omtrent de Mode wierd voorgestelt dat onze Juffers tot geene nieuwigheid in kleeding, kapzel en opschik behoorden te komen, niet alleen ten zy dezelve eenigen tyd in gebruik was geweest; maer dat zy vooraf behoorden te bewyzen dat de Mode die zy wilden navolgen, reets gevolgt wiert door tien of meer Juffers, die ten minsten zeven jaren ouder waren dan zy zelve. Over boeken en studie zou niemant mogen ondernemen een decisif oordeel te vellen, of hy moest ten minsten in Humanioribus & in JureGa naar voetnoot1 de Collegien onzer Amsterdamsche Professoren een geruimen tyd hebben bygewoont, of een Bulle van Juris utriusqueGa naar voetnoot2 of Medicinæ Doctor kunnen vertoonen, en daer by bewyzen dat het dispuut door geen Advokatenmaker was opgestelt, voor zoo ver zy Juris utriusque zyn; daerenboven zouden zy ook moeten waermaken dat zy hunne dictata op de Collegien zelf geschreven hebben. Men zou ook geen Auteur of Overzetter geleert mogen noemen, ten zy men dit met een half dozyn testimonia van andere voorname Geleerden kon bevestigen. Ik kan niet denken, sprak de Heer Eugenius hier tegen, dat wy die wet in ons gezelschap van nooden hebben; want, schoon men, onder reve- | |
[pagina 359]
| |
rentie, al eens wilde stellen, dat het zelve, ten ergsten genomen, een mengelmoes van wyzen en gekken was, zoo geloof ik niet dat alsdan de verstandigste onder ons, zonder tegenzeggen, zouden konnen dulden dat men den Overzetter Ghys en zyns gelyken geleert noemde: en als dit in 't byzyn van een vreemdeling voorviel, zou ik denken dat 'er wel iemant zou durven toonen dat men zyn gezonde reden [115] niet laet over staeg werpen door een gewaenden Criticus, dien het lusten mogt het hoogste woord te voeren; en ik voor my (al zoudt gy allen my voor een wyshoofd aenzien) ik zou meenen dat ik dit aen 't fatsoen van 't gezelschap verpligt was, veel meer dan eene gewaende toegevenheid in een dubbelzinnig antwoord, dat een ander in twyfel liet of wy allen even gek waren. Wyders wierd 'er voorgestelt dat men om door het algemeene woord van Rytuigen, niet te kort te doen aen 't fatsoen van luiden die eigen koetzen en sleden houden; aen de meiden en knechts van den huize zou belasten, dat zy wel distinctelyk in de kamer zouden komen zeggen: Mevrouw daer is uw koets Coupé,Ga naar voetnoot1 Myn Heer, daer is uw Zwemmer,Ga naar voetnoot2 Heer Doctor, daer is uw kales;Ga naar voetnoot3 Mevrouw, daer is uw eigen slêe,Ga naar voetnoot4 Mejuffer, daer is een huursleê voor je, enz..... Wel hola! wel hola! voer hier iemant wat al te driftig op in, rekenen wy dan malkander niet egaal in de conversatie ..... Zekerlyk ja, Mevrouw, was het antwoord: Maer moet een sleeperGa naar voetnoot5 zoo veel eer hebben dat zyn sleepkaros word gelyk gesteld met de Rytuigen, waer van zich Myn Heer en Mevrouw bedienen? Behoort men dit te dulden? en staet het niet veel ordentelyker voor vreemden, die by toeval in ons gezelschap worden toegelaten, dat onze dienstboden distincte kennis hebben van de Rytuigen in soorten, zoo wel als van 't onderscheid van Ombredoosjes, Quadrille-doosjes, en Petit Cent bordjes. Moet men, schoon het ons niet raekt, niet bekennen dat het hard valt zich hier over ten toon te zien stellen in een brief aen den Spectator. Al was het schoon dat dit verzuim van onderscheid by de dienstboden alleen voortkwam uit onachtzaamheid? Wy kunnen dit daer laten, en behoeven ons niet langer te bemoeyen met zelf Projecten tot verbetering van ons gezelschap op te stellen, begon toen Mevrouw Pruden- | |
[pagina 360]
| |
tia, die middelerwyl gezien had dat het gezelschap voltallig was; terwyl wy zulk een merkelyk nut kunnen trekken uit een brief van een Jonge Juffer aen den Spectator, en die voorleden vrydag is uitgekomen. Ik voor my heb 'er zulk een gevallen in dat ik meende de vryheid te moeten gebruiken van ze aen 't volle gezelschap mede te deelen. Mogelyk hebben de Vrienden 't al gelezen, maer als 't niet vervelen zoude, mochten wy 'er nog wel eens onze attentie aen geven, eer wy onze Quadrille Partyen gaen beginnen. Terwyl had myn Heer Prudentius het papier reeds in de hand, en vernemende 't goedvinden van 't gezelschap, las hy den brief van Mejuffer T.H. en wy luisterden alle met veel op[116]merking. Naeulyks was hy ten einde of de Heer Spotvogel begon uit te bersten: Dat lykt 'er na! zou men van 't Juffertje niet wel denken dat zy uit vryen ging naer den Heer Themistius? 't is ook recht een kolfje naer zyn hand. Geen Coquette, geen klopje,Ga naar voetnoot1 ook geen Precieuse of Savante, maer echter onderleid in alle nutte wetenschappen, en kundig van goede boeken, vies gewislyk van Romans; in 't kort, uitgeleert in alle zaken, zoo wel als in 't Salet, en Bal, en speelreisjes! Een spiegel van welleventheid, Dames! Gelukkige Themistius, waert gy in zulke handen gevallen, eer dan in die van Gallominius en zyn gezelschap. Ik zelf begin ook al eene Platonische liefde te krygen voor 't Juffertje, en zoo ik met haer aen kennis raekte, vreeze ik geweldig voor myn hart ..... Zoet, zoet, hervatte de vrouw van den huize, mag men ook eens weer een beurt hebben, Myn Heer Spotvogel? als 't Mevrouw belieft, zei deze, waerop zy voortging. Zal men u dan nooit tot reeden brengen? en moeten de welberedeneerdste zaken zelf het voorwerp worden van uwe spotternye; Het is u meer gezegt, gy verdient niet dat men u langer dulde in een gezelschap, daer men op goede zeden gezet is. Of zoud gy op den brief niet gelet hebben? want dan moet gy eene andere tael voeren ...... Ik heb 'er wel degelyk op gelet, Mevrouw, gaf hy ten antwoord; maer om hier niet weer van beschuldigt te worden, zal ik het nog eens opdreunen; gelyk hy deed met een schertsenden toon zonder naer verlof te wachten. Hy was even wel naeuwlyks tot de derde Pagina gevordert of hy veranderde van coleur, zoo wel als van stem, en toen hy het uit had, zeide hy: Ik beken wel oprechtelyk schult, want ik ben door de reden verwonnen, en wy hebben hier een voorbeeld dat wy niet mogen verwaerloozen; maer moge- | |
[pagina 361]
| |
lyk zal myn zwygen meer uitwerken als myn spreken, om dat ik reeds in een kwaed blaedje stae, en slechts by gratie gedult word. Maer, Heer Spectator, om U E langer niet verdrietig te vallen met de byzondere redenwisselingen van dezen en genen uit ons Salet, zoo zal ik U E nog kortelyk zeggen, dat wy niet alleen grootelyks genoegen schepten in de manieren van 't gezelschap of Salet van Mejuffr. T.H. en hare Vrienden, maer dat wy alle verrukt en opgetogen stonden over de goedhartigheid dezer beminnelyke Juffer en hare liefde voor den welstant van 't gemeen, om welke zy geen klein gewelt zal hebben moeten doen op hare zedigheid, die haer gewisselyk langen tyd gehouden heeft in een tweestryd van gedach[117]ten, of zy zich wel moest bloot stellen voor een kwaedaerdige argwaen van eigen lof en glorie te zoeken in 't openbaren van hare deugden en bekwaemheden; dan of zy alle kwaedsprekendheid verachtende, liever in haer zelven en haer gezelschap een voorbeeld strekken moest tot het onderhouden van Saletten en byeenkomsten. Waerlyk de schael der reden heeft hier overgehelt tot het algemeene welwezen, en de geheele weereld moet haer daer voor verpligt zyn. Wat ons aengaet, wy hebben, gelyk ik gezegt hebbe, niet alleen besloten onze dankbaerheid aen haer te betuigen, maer daer ook by te voegen hoe zeer wy verlangen een plan te hebben van de verdere wetten van hare groote byeenkomsten, van welker redelykheid wy ons ten vollen verzekert houden, en wy wenschen zelf dat het ons gebeuren mocht met dit gezelschap te combineren: te meer, dewyl wy klaer uit de natuur van dat Salet kunnen merken, dat men 'er geen Tabak rookt, waer van onze Dames vreeslyk afkeerig zyn. En om aen het zelve van onze goede meening verdere verzekering te geven, kan ik zeggen dat onze Jonge Heeren van zins waren hunne goude knoppen van de Rottingen te verwisselen in gladde yvore knopjes, ten bewys dat zy van geen pronkery willen verdacht wezen. Ook spraken zy van vooral geen diamante gespen in de stropdassen te dragen; maer liever, volgens het eerste beginsel van de Mode der stropdassen, zich te genoegen met bandjes en witte gare knoopjes. Zy wilden mede wel belooven geen kanten aen de hemden of mouwen te dragen, als alleen op het bal, en wanneer men op de Comedie mocht gaen. Dit was ook al genoegzaem vastgestelt, had niet een onzer getrouwde Heeren daer tusschen gekomen, en weten aen te toonen, dat men niet te schielyk moest te werk gaen met onze Reformatie, om dat men zoo wel een spotnaem kan verwerven door gemaekte zedigheid, als door buitenspoorige nieuwigheden. Dit vond wel eenigen ingang | |
[pagina 362]
| |
by de jonge luiden; maer wat 'er van worden zal moet de tyd leeren, dewyl de drift van de meesten is gaende geworden tot het besnoeyen van onnodige pracht. Kort te voren had ik nog eenige Heeren hooren zeggen dat zy weder tegens den Herfst een nieuw kleed moesten hebben; maer zy beginnen nu al te praten van het te stellen met hunne laetste winterkleeren, en van, na dezen zomer geen zyde kleeren meer te dragen. De Messieurs Colson, en andere voorname handschoenmakers, staen ook merkelyke schade te lyden, alzoo men het nu wel met een paer of tien CabritteGa naar voetnoot1 handschoenen minder zal afzien dan in den voorgaenden Winter. Wat onze Juffers aengaet, zy willen het Salet van Mejuffer T.H. wel verzekering geven van hare toegevendheid, zoo wegens het toelaten van alle Heeren, die belet vragen zullen, als wegens alle andere nutte gebruiken in die byeenkomst, maer zy achten het veiliger nog niets te laten blyken van haer voornemen omtrent de kleeding en opschik, om niet voor onbestendig door te gaen, zoo zy eens wegens het een of 't ander strikje of quikje van gedachten mochten veranderen. Wy hebben ook alle veel liefhebbery voor de Schouwburg, en zouden die voorleden winter ook meer bezocht hebben, indien wy niet te kiesch geweest waren om ons gezelschap te moeten verdeelen in een of bei[118]de de hoeklogies, om dat wy het voor eene laegheid hielden zich daer mede te behelpen. Het kan wezen dat wy hier omtrent een verkeert begrip hebben, en wy willen ons ook wel beter laten onderrechten. Tot bewys dat wy mede niet afkeerig zyn van de Poëzy, en dat 'er ook onder ons Liefhebbers zyn die ze weten te behandelen, zende ik UE hier nevens een staeltje; dat wel wat gebrekkelyk kon geoordeelt worden en niet te waardeeren by de stukjes van andere uwer Correspondenten, maer het zal ten minsten toonen dat wy ons niet altyd met wisjewasjes bezig houden. Ik blyve enz. P.S. De Heer Spotvogel heeft zulke groote beloften gedaen van zyn schertzen te zullen nalaten, dat wy vertrouwen dat zyn humeur geen hinder zal doen aen de bovengemelde gewenschte vereeniging. | |
[pagina 363]
| |
Op Diogenes.
Diogenes, patroon der norschheid, kwam voor dezen t'Athenen eens op straet,
En Riep, “Hoort, Menschen, Hoort: Hier, Menschen, moet gy wezen.“
Elk die 't geroep verstaet
Treed toe, maer word, zoo ras hy nadert, weggedreven
Van die geroepen had,
En hoort van dit gedrag hem deze reden geven:
“Ik roep niet alles wat
Zich inbeeld Mensch te zyn, maer eigentlyke Menschen.“
Men antwoord, “wel hoe nu?
Zyn wy geen Menschen.” “Neen”, hervat hy, “'t waer te wenschen:
Nu vinde ik nog in U
Niet al, of niets van al dat menschen uit zou maken.
Een Mensch is, (spreekt men wel;)
Een dier vol reden dat zich schikt in all' zyn zaken
Naer redens hoog bevel. [119]
U dan, in tegendeel, al durft gy anders roemen;
Wien driften zyn tot raed,
Moet ik wel Menschen in gedaente en leden noemen;
Maer beesten in der daet.“
Dus sprak Diogenes, en borg (o vreemde kuren!)
Zich schielyk in een Ton.
Die koos hy voor een huis, om dat hy tot zyn buren
Geen Menschen vinden kon.
Nog pryst men dit zyn doen, en ook zyn Menschen zoeken
Met kaerslicht op den dag
Nog roept men wel, “gy vind, doorsnuffel alle hoeken,
Geen Menschen in gedrag?
Ver de allergrootste hoop van hun die Menschen heten
Is gansch, door zyne zeên,
Dien naem onwaert, en schynt der reden heêl vergeten
Ja volgt zyn drift alleen.“
Dus spreken velen nog: Maer, mag ik vrylyk zeggen,
Op geen bekwamen grond.
Diogenes gedrag is ligt te wederleggen.
| |
[pagina 364]
| |
Dat hy geen Menschen vond
t'Atheen op markt of straet, in 't midden van de menschen,
Kwam by om dat hy zocht,
Niet schepzels van Natuur, maer schepzels van zyn wenschen.
Dus was het al gedrocht,
In plaets van mensch, wat zich vertoonde voor zyne oogen.
Eens hebbende gemaekt
Beschryving in zyn geest, wat Mensch zou heten mogen;
Moest al van hem gewraekt [120]
En buiten het getal der Menschen uitgesloten
Wat yder een dus noemt:
Geen Wysgeer bleef 'er zelfs, ook Plato moest verstooten,
Hoe zeer by elk geroemt.
Maer, Hoor eens, wyze Man! 'k heb iets met u te spreken,
Met u, Diogenes:
Zyt gy wel zelf een Mensch? Dat dier is van gebreken
Gansch vry naer uwe les.
Dat dier schikt, volgens u, zich steeds naer zuivre reden.
Maer, keurt ook reden goed
Al wat u komt in 't hooft? de stuursheid uwer zeden?
Den Trots van uw gemoed?
Of is 't geen Trots dat gy alleen voor Mensch wilt doorgaen?
Hoor hier: gy zyt een Mensch,
Maer als gy niet meer leert, niet meer u zelf laet voorstaen
Dat Mensch kan zyn naer wensch.
De reden is dat dier ten regelmaet gegeven,
De driften ingeplant,
Het volgt nu dees, dan die, maer kan niet heilryk leven,
Houd die niet de overhand?
Acht dan verschoonlyk hem en houd als mensch in waerde
Die onvolmaektheên heeft.
Schik nimmer moetwil in, maer feilen steeds, op aerde
Geen schepzel zonder leeft.
|
|