De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 247]
| |
No 180. Den 17. July 1733. De Hollandsche Spectator.
Benevolentiam non adulescentulorum more, ardore quodam amoris,
Sed stabilitate potius & constantia judicemus.Ga naar voetnoot1
cicero.
Heer Spectator.
EEn myner hupsche Vriendinnen, die, door eene goede geboorte, en nog beter opvoeding, eer, en deugd zeer wel en weezentlyk heeft leeren onderscheiden, en waardeeren, en het juiste van waare vriendschap, door oefening, immers zo wel heeft begreepen, als de kloekste mannen, door een geredeneerde bespiegeling, die ook het zout en merg van uwe Vertoogen, met den rechten smaak proeft, en gebruik daar van maakt. Deze het 149 stukje van den Spectator in handen krygende, zo als wy op een' gemeenzame maaltyd, met haar man en kinderen aan tafel zaten, en op ons verzoek begonnen hebbende te leezen de eerste losse betuigingen van uwen allemans vriend PantophilusGa naar voetnoot2, riep, als buiten den text, met veranderde stemklank schielyk uit: Ha? hier zullen wy ze hebben, die ik al lang verwacht had. Hier op verspreidde zig een vrolyk genoegen op haar vriendelyk weezen, en een voorbarige drift scheen haare leeslust te wakkeren. Dog op het einde van de eerste verhandeling een weinig verflaauwende; Dit vertoog, sprak zy, schynt my goed en behaaglyk, dog wat het onderwerp betreft, heb ik te schielyk gevonnist, en misgetast; Ik meende dat we | |
[pagina 248]
| |
hier een schilderagtig teekeningetje krygen zouden, van dat belachelyk slag van menschen, die de dierbare vriendschap zo misbruiken, dat ze by de eerste ontmoeting, met onbekende luiden zo een' naauwe verbintenis maken, als of die onverbrekelyk stond te worden, welke in 't kort zo eene heevige voortgang heeft, dat die lieve voor[242=234]werpen van eene versche en ongegronde genegentheid geen dag van malkander kunnen duuren, zelfs met onderling verzuim der nodigste bezigheden. Dog die vlam van stroo verkeert wel haast in een scherpe rook, die de oogen zeer doet, en meesten tyd eindigt in een vuilen stank. Dit onbezonne volkje wilde ik wel eens van onzen bekwamen Spectator levendig afgeschetst, en naar verdienste ten toon gesteld zien. Hy moet nog veel pylen op zyn koker hebben, dat hem deze losse gesteldheid des gemoeds nog niet in 't oog geloopen heeft, en de lust hem niet heeft bekroopen van zyn pen eens daartoe te versnyden; Dusdanig voorwerp, beelde ik my in, zou alle zyne Lezeren behaagen, en, zo geen groote verbetering, ten minste eene heilzame overtuiging voortbrengen. Wy stemden dezen inval van goed oordeel met haar volkomen toe, en ons vrolyk onderhoud liep verder daar over met eene aangename tydkorting. Ik tot mynent gekoomen, dacht dat de vriendhoudende Eudoxe over deze stoffe te wel gevonnist had, om het daar by te laten blyven, en voelende myn' geest bewogen, om haar zo 't mogelyk was eens te verraschen, en daar door haare agting voor den Spectator te vergrooten, ging het gemelte Vertoog met bedaartheid nog eens overleezen, om het Character door myne Vrienden geoppert met dat van uwen Pantophilus te vergelyken. 't Is zeker dat deze man overal in ons land zo wel als elders te vinden is, voornamentlyk, gelyk ik denk met grond te vermoeden, sedert dat zekere Natie, met eene aangebore gevoeglykheid tot haar voordeel, zig overal indringende, deze schynschoone uiterlykheden aan onze wel aannemende Landaart zo eige gemaakt heeft, dat we onze natuurlyke deftigheid verzakende dezelve als een merkteeken van goede opvoeding aanzien. Of nu die luiden die Eudoxe bedoelde, zo overal gemeen zyn, lust my niet thans te onderzoeken, maar wie zal niet erkennen, dat ons vaderland van de zelven tot overlopens toe vervult is. De nieuwgemaakte Vriendschappen loopen hier zo te post,Ga naar voetnoot1 dat ze als een afgeslooft huerpaard wel haast bek af gereeden zyn, en schielyk ter nederstorten, zonder ooit de kracht te hebben van zig weder op te heffen. Dat meer is die redenlooze genegent- | |
[pagina 249]
| |
heden veranderen gemeenelyk in zo eene doodelyke afkeer, en onverzoenlyken haat, dat niets onverdragelyker schynt, als dat men by ontmoeting malkander onder de oogen dulden moet. Voortaan spreekt [243=235] men niets als kwaad van elkander, de huisselyke en heimelyke gebreeken, die de gemeenzaamheid doorsnuffeld had, worden wereldkundig gemaakt en zelfs door een snoode laster met een hatelyk borduurwerk overdekt. Ik zal deze myne aanmerkingen niet verder uitbreiden, maar liever dezelve door de eerste voorbeelden die my onder de oogen komen, verlevendigen, en als bezielen. Grietje van matigen burgerhuize, en dus van eenige opvoeding, dog onverzorgd van haare ouders gelaten, en beducht, dat ze te laat komen, of in een onwillige eenzaamheid haare dagen zou verslyten, liet zig bekruipen van een Heereknecht, die naar dezen val door haar smeeken, en traanen bewogen haar tot zyn deel nam, en tot haar gevoelige vreugde het twyfelagtig kind, twee maanden voor deszelfs geboorte, door een huwelyk wettigde. In het begin hadden de jonge luiden het vry kwaat, en met snyeren,Ga naar voetnoot1 dat de man eertyds ten naasten by geleert had, wierd het kosje sobertjes behaald; Dog Meester Pieter paste braaf op, en kreeg allengskens fraaye kalantten, zo dat hy het hupschjes rond kon schieten en voor de aanwassende kinderen de ruime kost winnen. Ettelyke jaaren hadden ze zonder voorval met de buuren geleeft, als Elsje een burgerdienstmaagd, die onlangs met een loodgieter getrouwt hier in een ryke buurt een goede kostwinning hoopende te vinden, met den nieuwen Maytyd in het allernaaste huis zig kwam ter nederzetten; In het overbrengen van het beknopte huisraad, eer alles op zyn stel raakte, viel de avond, en om ligt en vuur te hebben, moest men te buurhuis gaan. Dit wierd niet alleen door Grietje toegestaan, maar ze bood zelfs haare nieuwe buurvrouw een mand met torf aan, en was haar in alles, met een gulhartige beleeftheid, behulpzaam. 's Morgens was de snyer al by de hand toen Elsje opkwam, en terwyl hy haar vroeg, hoe ze in haar' nieuwe woning geslapen had, voegde Grietje zig dadelyk daar by, en vermids de Loodgieter buiten werkte, noodde zy zyn Vrouwtje op een kop koffy, dat 's agtermiddags betaalt gezet wierd door een kopje thee. Deze gemeenzaamheid groeide, door het tusschenloopen van Grietjes kinderen, zo aan, dat Elsje die geen omslag had, en geen handwerk kende, ten minste tienmaal op een dag by Pieter buur stond te | |
[pagina 250]
| |
praten, en als 'er d'een of d'ander aan de winkel kwam, t'elkens door een werkjongen moest geroe[244=238]pen worden. De vrindschap scheen onverbreekelyk; de buuren begonnen het oog 'er op te krygen, en zommigen niet zonder afgunst. Dit duurde op dien voet meer als ses weeken tot onderling genoegen, en inzonderheid van Elsje, om dat zy met haar tyd geen weg wist, en Pieter buur altyd op zyn tafel zittende niets verzuimde, terwyl hy door een hartig praatje altyd stof tot lachen verschafte. Of de gemeenzaamheid wat ruime vryheid baarde, dan of een dubbelzinnig woord Elsjes kuische ooren wat te hard aandeed, zy raakt op een tyd met den zittende snyer aan het stoejen, en klopt hem weerloos, met vriendelyk vinnige handen, en al lachende kwaad, helder wat om de ooren. Griet in haar schoonmaken beezig, en door een glaasje in de binnekamer dit gewoel ziende, vliegt op van gramschap, komt met een verstoord gelaat te voorschyn, en barst aldus uit: Kom kom, dat's hier lang genoeg Els, gaa jy naar je eigen huis, en heb je wat te stoeyen, zo stoey met je man; dat gebrusGa naar voetnoot1 moest hier uit zyn, je zoud op het lest myn man wel voor men oogen om den hals vallen. Welk een' schielyke verandering; Elsje van schrik niet kunnende spreeken druipt weg, en de snyer voor zyn oplopend Vrouwtje vreezende vind goed haar eerste verbolgendheid te laaten uitwazemen, en daar na te zien, hoe haar best te stillen. Hier meede borst de vrindschap eenslags in duigen; 't geen de buurt zo verveelt had, wierd voor de zelve eene vermakelyke klugt, en de laster waar mee die zoete vriendinnen elkander zogten zwart te maaken is zo ligt te raden, dat ze geen beschryving van nooden heeft. Zo dit voorbeeld u wat kanallieusGa naar voetnoot2 mogt schynen, en eenigzins beneden 't oogmerk van een Spectator, zie hier een tweede dat u mogelyk beter aan zal staan. Dorilas en Neocles zyn jonge luiden van braven huize, uit twee onzer voornaamste steeden in d'eerste bloei hunner jaaren, uit der ouderen opzigt, en tucht der meesteren afgezonden, en, in de eerste barning van de Akademische studie, aan hun eige bestier toevertrouwt; Deze ontmoeten malkander op de Collegien; Zy maken kennis in het koffyhuis, en op de billiard, vriendschap, die zo schielyk toeneemt, en zo welig groeit, dat de heldenamen van Pylades, en Orestes, niet voldoende genoeg schynen, of | |
[pagina 251]
| |
de roem van Damon, en Pythias moet 'er bygevoegt worden. Zy zyn onafscheidelyk; wandelen, eeten drin[245=237]ken, slaapen, nachtbraken, speelen, alles is onder hen gemeen. De een was de schaduw van den ander, ze waren zelfs in hun schik, dat ze deswegens onder huns gelyken tot een spreekwoord strekken, en zy wilden door eene standvastige eensgezindheid hunne benyders van spyt doen barsten. Deze onderlinge aankleeving duurde een geruimen tyd zonder de minste verandering; Dog op een tyd wat meer als recht toe gedronken hebbende, als Dorilas met Neocles meê gegaan was, om t'zamen nog wat te eeten, valt hun praat op Clarisse, welkers aangenaamheden het hart van Dorilas eenigzins geraakt hadden, en op welke hy eenige stille gedagten voede. Hy prees het Meisje wonder hoog, roemde haar schoonheid, deftige gestalte, verstandige bevalligheid, en welgemanierden omgang. Dunkt u dat, sprak Neocles, die het meest beschonken was; myns oordeels is het een rechte viesneus, die altyd even suur, en stuurs ziet, zy gaf zig zo veel gemaakte airs dat ik 'er van walg; en wat haar verstand aangaat, ik weet wel dat z'er groote verbeelding van heeft; Dog ik wil wel gelooven dat z'er genoeg van voorzien is, om u of my, zo ze ons eens in het net kon krygen, onder haar genadig gebiet als onderdanige slaven te doen buigen. Hoe hebben we 't met malkander, borst hier op Dorilas uit; my dunkt waarachtig, dat je met meer respect behoorde te spreeken van een Juffrouw daar ik genegentheid voor heb. Indien een ander zulke taal voerde, zo zou ik het voor haar wel eens wegen de weer opneemen; Hy staat morrende op en naauwlyks zyn boezemvriend goede nagt wenschende loopt hy verhit van wyn en toorn naar zyn huis, vervult zyne harssenen met alle de gebreeken, die hy ooit in Neocles ontdekt hadt, en vat zo groot een euvelmoed tegens hem op, dat hy besluit van 't affront voldoening te vorderen. Neocles die uitgeslapen had, en aan 't heele geval niet meer dacht, komt 's morgens in 't koffihuis, en vind 'er Dorilas, die zig niet verwaardigt hem aan te zien, of eens aan den hoed te tasten, veel min naar gewoonte hem aan te spreeken. Hy staat verbaast, en elk met hem: Hy vraagt de reeden, de ander wil met hem niet te doen hebben; Dog gedrongen byt hy hem 't volgende met een bitse en fiere toon toe; Hoor Myn Heer, gy weet wat gisteren tusschen ons gepasseert is, dog zo gy de taal die gy gevoert hebt, niet aanstonds retracteert, zo zweer ik, dat ik het u zal doen [246=238] doen. Dat zou ik gaarne om onze vriend- | |
[pagina 252]
| |
schap doen willen, was 't antwoord, maar nu gy zo op het mesje spreekt,Ga naar voetnoot1 en 't gezelschap my van lacheteitGa naar voetnoot2 zou verdenken, zo doet eens wat je geleert hebt. 't Geen ik gezeid heb zal ik voor de punt staande houden. Zie daar onze Pylades, en Orestes veranderd, in Achilles, en Agamemnon, en de tusschengeschoote Makkers hebben moeite genoeg om ze van een te houden, en met een goede uitslag de rol van den gryzen Nestor te speelen. Mogelyk zal men my zeggen, dat myne stelling niet zeer bondig beweezen word door diergelyke vriendschaps breuk, die meest aan de jeugd, in alles los en onbedagtzaam, moet toegeschreven worden. Dog in plaats van deze tegenwerping op te lossen, zal ik tot een derde voorbeeld overgaan; Floardus in een bediening boven zyne bekwaamheid naar West-Indien gevaaren zynde, en aldaar meer op zyn fortuyn, als op het vereischte van zyn ampt bedagt, had een' ryke planters Dochter, die zo wat misselyk in de waereld gekomen niet veel navraagens lyden kost, getrouwt, en dewyl zy een groot inkomen, en nog grooter verwagting had, nam hy de eerste gelegendheid voor de beste, om met deze zyne schat t'huiswaards te keeren, en zyne overige daagen, in een' zatte ledigheid onder de menschen te slyten. Hy zet zig te Amsterdam neer. Het ongemeen gewoel van die stad verbaasde de zinnen van een Vrouwtje, dat behalven een huisgezin of twee, niets anders dan slaaven gezien had, en schoon dit gewoel haar behaagde, nogtans afkeerig van gezelschap dat ze niet behandelen kost, bleef zy van alle menschelyke omgang genoegzaam afgescheiden. Een verre Nicht, die een groote winkel ophad van Engelsche en Fransche aardigheden, dit vernomen hebbende, gaat haar verwelkomen, en met een aanhalend gestreel dat zoort van Winkeliers eigen, maakt zy zo ras vriendschap dat Kurassavia van den ogtend tot den avond in de winkel zig bynaar voor noodhulp, en zelfs winkeldogter laat employeeren. Alles is haar nieuw; alles behaagt haar; ook is alles tot haar dienst; Zy heeft de voorkeur, zy schikt zig op en krygt meer zin in haar zelf als ooit van te vooren; Floardus heeft in 't byzyn van Neef ook meer behaagen, dan in de groote waereld. Hier rookt hy zyn pyp zonder spreeken; hier brilleert hy, daar hy by luiden van omgang misschien over zyGa naar voetnoot3 zou aangezien wor[247=239]den. Geen aangenamer leven! geen grooter vriendschap. Maar | |
[pagina 253]
| |
als op nieuwe jaar aan Kurassavia een reekening van ettelyke honderden voor Gentillesses gebracht wierd, stond de sloof of ze voor 't hooft was geslagen. Zy verbeelde zig die kleinigheden met presentjes ruim betaald te hebben, en voor 't minst, dat ze haar ten duurste niet hadden moeten toegerekend worden. 't Ongenoegen is niet te ontveinzen. Men beknibbeldt de reekening, en men betaald ze al kyvende. Het loopen naar de winkel is bot uit. Het vleyen verandert in lebbigGa naar voetnoot1 kwaadspreeken: men verteld aan ieder Kurassavias geboorte, kinderachtige malligheid, en inhalende gierigheid. Zo dat Floardus om d'agterklap te ontgaan voorneemt naar elders te verhuizen; want Neef is geen hair beter als zyn wyf, en weet van hem ook veel te snappen. Ik zal met uw welneemen nog een portrait hier nevens hangen om in eens allerlei staaten van onze landaard te doorlopen. Adrastus en Isabelle bezitten een' heerlyke buitenplaats, in het Hollandsche Tempe.Ga naar voetnoot2 Sergestus en Eleonore koopen 'er een niet min aanzienlyk in de buurt. Zo haast de laatsten voor de eerstemaal op het land komen, om 'er het nieuwe vermaak van te genieten, gaan de eersten hen statig verwelkomen, en bedingen in die zelfde visite de steedsche pligtplegingen in eene ongedwonge gemeenzaamheid, het buiten-leven zo eige, te veranderen, en sans façonGa naar voetnoot3 met malkander te leven. Dit denkbeeld doet zig zo aangenaam voor, dat het met de uiterste greetigheid word omhelst. Men geeft weerzyds malkander de sleutel van de laan; men komt t'aller uuren malkander onverwagtst bezoeken, en men blyft zonder verzocht te zyn op de portie. Wenschelyke gemeenzaamheid van het land-leven, zo ze door de reeden gematigt, en met onderlinge rekkelykheid gesmaakt word! Het ongeluk wil, dat Sergestus eens buitengasten heeft, en om te grooten omslag te myden, Adrastus t'huis laat, die van de zaak onbewust met zyn Vrouwtje tegens den middag aankomt ryden. Ze staan verzet zo veel volk te ontmoeten. Ze willen weder in de koets treden, dog worden door de tractanten, hoewel eenigzins beteutert, verwelkomt, en als gedwongen aan de vernaauwde tafel plaats te nemen. Ze doen hun best, om zo vrolyk als naar gewoonte te schynen, maar de pogingen daar [248=240] toe aange- | |
[pagina 254]
| |
wend straalen door, en zyn zigtbaar. De gemeenzaamheid gaat nogtans haar ouden gang, dog eenigzins hinkende. Sergestus en zyn' beminde zullende eens vroeg steewaards ryden, houden stil by Adrastus, om te vragen, of de Vrienden in de stad niets te verrichten hebben. Men is noch niet by de hand; Adrastus komt met zyn nachtrok, en slaapmuts voor den dag. Mevrouw is nog op haar kamer; men treed vrymoedig in, men vind haar voor haar toilet vry wat verleegen, en een doosje word met 'er haast achter het spiegel geschooven, 't geen echter met een behendig oog waargenomen word. Mevrouw is wat bleek, en ongedaan; Dog ze heeft te nacht niet veel geslapen, maar onder het bybrengen, zelfs van dit excuus krygt ze een blos die spyt en verkoeling aankondigt. Men breekt egter niet, dog 't touwtje slyt op eene gevoelige wyze. Adrastus opgerokkendGa naar voetnoot1 door zyn Vrouwtje komt ook eens met de zelve op een vroege morgen de buuren verrasschen. Alles is nog van zyn stel; Myn Heer en Mevrouw zyn noch te bed, de Familiariteit dult egter niet dat de Vrienden buiten worden gesloten. Naauwlyks heeft men tyd om een zak en japon in het bed aan te schikken, en alles overhoop leggende vertoond een huishouden in het wild. Aan d'eene kant is men beschaamt, wegens de overrompeling, aan de ander word gegrimlacht, dog de uiterlyke vriendlykheid houd wederzyds stand; na een verhaast ontbyt scheid men van den ander. De visites in 't vervolg krimpen in en verminderen. De sleutels der laanen worden niet weder geeischt, dog de slooten, als door een' onderlinge overeenstemming verandert. Ondertusschen hoort men verspreiden, dat Isabel haar frisse kleur niet uit het bed met haar brengt, en wel weet waar ze te koop is, en dat Eleonoor de slordigste morsebel is, die op voeten gaan kan. Waar nogtans die Dames zich vinden, bejegenen ze zig met de gewone liefkozingen; 't schynt of ze de pligt van oprechtheid zig wederzyds kwyt hebben gescholden, en voor de geenen, die weten wat 'er gaande is zyn ze levendige bewyzen dat de haat, die door boersche uitvallen gemeenlyk verflaauwt, nooit zo hartelyk, en zo duurzaam is, dan wanneer ze onder uitwendige vriendelykheid en beleeftheid, warmpjes gedekt, en gekoestert word. |
|