De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 209]
| |
No 175. Den 29. Juny 1733. De Hollandsche Spectator.
Visu carentem magna pars veri latetGa naar voetnoot1
seneca in AEdipe.
DAar zyn veele voorbeelden van menschen, die by gebrek van het een of het ander zintuig door de oeffening van een ander zo verre vordren, dat zy het mangel eenigzins weeten te boeten op eene voor ons onbegrypelyke en onnavolgelyke wyze; Een doove leert met der tyd uit de beweging der lippen zien wat men hem zeggen wil; ja dat men denzelven daar door kan leeren spreeken, leezen en schryven, heeft de Heer Amman in zynen Surdus loquens, of Spreekende dooven, zeer klaar getoond. De blinden krygen door den tyd als oogen in de toppen hunner vingeren, zo dat zy daar mede ('t geen ons verbaast doet staan) zaaken onderscheiden en kennen, die wy vaststelden dat niet dan door het gezicht konden ontdekt worden. Te Cambridge onderwyst de blinde Heer Nikolaus Sanderson de Wis- en Starrenkunde; En ik zelf heb over eenige jaaren te Oxford gekend Master Monday Organist van Abingdon, die blind zynde sederd de ouderdom van drie of vier jaaren, echter uitgevonden hadt een Orgel met een Klavecymbal zo aan elkander te verbinden, dat hy beide te gelyk bespeelde met een Klawier, maakende buiten dat verscheide kunststukken van yvoor of palmhout, die men waanen zou, dat niet dan door zienden en op een draaibank konden uitgevoerd worden. Doch dit is niets by het geen wy weeten van den Organist te Valkenburg in het Land van Overmaas, bekend by den naam van Meester Jan, en reeds vry lang overleden; deeze wist op 't gevoel te zeggen, van wat | |
[pagina 210]
| |
koleur de zyden linten waaren, die men hem in de hand liet nee[194]men en bevoelen; hy speelde met de kaart, en telkens als hy gaf, wist hy wat zyne party in de handen hadt, waarvan Prins Willem de derde, naderhand Koning van Engeland enz. in het jaar 1667 de proef genomen heeft. Ik zou hier meer voorbeelden byvoegen, ten zy ik van gedachten waar iets nieuws voor de meesten myner Landgenooten te berde te brengen. De Heer Locke deelt ons in het 9 Hooftstuk van het 2 boek zyner proeve over het menschelyk verstand, het volgende vraagstuk van den Heer Molineux mede. “Onderstel een' blindgeboorne, die tegenwoordig volwassen is, dien men geleert heeft door het betasten van een taerling (cubus) en een bol (globus) van het zelfde metaal en bynaar van de zelfde grootte te onderscheiden, zo dat, als hy de een of de andere aanraakt, hy zeggen kan, wat de bol, en wat de taerling zy; Onderstel, dat de taerling met de bol op een tafel gezet zynde, de blinde het gezicht erlangt;Ga naar voetnoot1 de vraag is, of hy ze ziende zonder aan te raaken, dezelve zou kunnen onderscheiden, en zeggen welk de taerling en welk de bol zy.” De Heer Molineux, met wien de Heer Locke van een gevoelen is, oordeelt neen; “want, voegt hy 'er voor reden by, alhoewel deeze blinde door de ondervinding geleert heeft, op wat wyze de bol en de taerling hem aandoen als hy die betast, weet hy echter noch niet, dat het geen zyne zinnen in het aanraaken op deeze wyze of die wyze treft, zyne oogen dus of zo aan zal doen; noch dat de uitsteekende hoek der taerling, die zyne hand op een ongelyke wyze drukt, zodaanig aan zyn gezicht moet voorkoomen als hy in de taerling is.” Ik, dien het een ongemeen genoegen geeft, als ik zie, dat het oordeel van vlytige onderzoekers door proefondervinding bevestigd wordt, ben ten hoogste verblyd, dat ik gelegenheid gekregen hebbe, om een ontdekking, waar uit het klaar blykt, dat deeze Heeren in hun besluit niet bedrogen geweest zyn, aan het gemeen mede te deelen, zullende daar op eenige aanmerkingen maaken, die men niet zal kunnen zeggen, dat buiten het bestek van een Spectator loopen. | |
[pagina 211]
| |
Ga naar voetnoot*In het 35 deel der wysgeerige verhandelingen van het [195] Koninklyk genootschap in Engeland doet de Heer Chesselden verslag van 't geen hy opgemerkt heeft in een jong Heer, die blind gebooren was, of zyn gezicht zo vroeg verloor, dat hy geen geheugen hadt van ooit gezien te hebben, wien de vliezen van de oogen geligt zyn in de ouderdom van tusschen de 13 en 14 jaaren; zynde van deezen inhoudt: “Schoon wy van deezen jongen Heer zeggen dat hy blind was, gelyk wy van allen die rype vliezen (dat is die in staat zyn om geligt te worden) op de oogen hebben, gewoon zyn te doen; zyn dezelve echter nooit zo blind uit die oorzaak; of kunnen den nacht van den dag, en voor het grootste gedeelte by een sterk licht, zwart, wit, en rood van den anderen onderscheiden; maar geenzins de gedaante van wat zaak het zy; want het licht, waar door zy dezelve zouden moeten gewaar worden, schuins door de waterachtige vocht (humor aqueus) of de oppervlakte der kristallyne, ingelaaten zynde, zo dat de straalen niet in één punt (focus) op het net (retina) zyn t'zamen te brengen, kunnen zy op geen andere wyze ontfangen, dan een gezond oog zou doen door een glas met omgeroerd, en door de leepel gebroken lil, of bestold vleisnat, waarin een meenigte van verschillende oppervlaktens het licht zo ongelyk breekt, dat alle de onderscheide streeken der straalen door het oog in hunne eigene punten niet kunnen vergaderd worden; waardoor de gedaante van een voorwerp in zulk een geval gansch niet te onderscheiden is, maar wel de koleuren: zo was het ook met deezen jongen Heer, die, schoon hy in een helder licht deeze koleuren onderscheidentlyk kende, echter, toen hy die zag na dat een zyner oogen geligt was, bevondt, dat de denkbeelden die hy te vooren daar van hadt, te zwak en niet genoegzaam waaren, om 'er dezelve weder aan te kennen, dierhalve hieldt hy ze ook niet voor dezelfde, welke hy voormaals by deeze naamen hadt gekend. Thans achtte hy het rood de schoonste van alle koleuren, en van de anderen behaagden hem de blydste het allermeest; doch als hy voor de eerstemaal zwart zag, was hy daar over gansch niet in zyne schik, echter na een korten tyd daar mede weer verzoend, maar eenige maanden naderhand by geval een Zwartinne ziende, verschrikte hy zeer. Toen hy begon te zien, was het hem onmo[196]gelyk te oordeelen van eenige tusschenwydtens, want hy waande, dat alle voorwerpen, hoe genaamd, zyne oogen | |
[pagina 212]
| |
raakten, gelyk (dus uitte hy zich) het geen hy voelde zyn vel deedt; geene bevielen hem zo als die glad, zagt en regelmaatig waren, schoon hy geen denkbeeld van hunne gedaante hadt, of gissen kon, wat het in de voorwerpen was, 't geen hem bekoorde. Hy kende dan geene gedaante van eenige zaak, noch de een uit de andere, hoe verschillende ze ook in figuer en grootheid weezen mogten; maar nadat hem verklaard was, wat dingen het waaren, welker gedaante hy te vooren door het gevoel kende, wilde hy die zorgvuldig in acht neemen, op dat hy ze naderhand weer kennen mogt: Doch te veel op eens te leeren hebbende vergat hy een meenigte daar van, en (zeide hy zelf) hy leerde ze wel kennen, maar vergat 'er duizend op eenen dag: eene enkele byzonderheid (schoon ze een beuzeling mag schynen) zal ik verhaalen; dikwyls vergeeten hebbende welk de Kat, en welk de Hond was, schaamde hy zich daar naar te vraagen, maar de Kat, die hy kende, als hy haar betastte, opgevat hebbende zag men hem dezelve zeer aandachtig beschouwen, en haar nederzettende zeide hy; Zo Poes! op een anderen tyd zal ik u kennen: hy was zeer verwonderd, dat de dingen, waarvan hy 't meeste werk hadt gemaakt, de aangenaamste niet waaren voor zyn gezicht, verwacht hebbende dat de menschen, die hy meest beminde, hem de schoonste zouden voorkoomen, en dat het geen hem best gesmaakt hadt, ook het bevalligst in 't gezicht zou zyn. Wy dachten, dat hy vroeg wist wat de schilderyen, die hem vertoond waaren, verbeeldden, maar bevonden naderhand misgeraden te hebben; want meer dan twee maanden na de ligting, ontdekte hy nu eens dat 'er vaste lichaamen door verbeeld wierden, daar hy tot dien tyd toe haar slechts voor platte bonte, of verscheidentlyk gekoleurde oppervlaktens hadt aangezien. In die nieuwe toestandt meenende, dat de schilderyen hem op het gevoel eveneens zouden voorkoomen, als de zaaken, die zy verbeeldden, stond hy verbaast, toen hy bevondt, dat de deelen, welke door hun licht en schaduw (hoogsels en diepsels) hem rond en ongelyk scheenen, plat waaren gelyk de rest wanneer hy die bevoelde, en zulks deed [197] hem vraagen of hem 't gevoel of het gezicht bedroog. Als hem zyns vaders portret, in een goude bootGa naar voetnoot1 hangende, aan de orlogiekeeten zyner Moeder was getoond, en gezegd werdt wat het was, erkende hy de gelykenis, maar was ten hoogste verwonderd, dat een groot | |
[pagina 213]
| |
aangezicht in zo klein begrip was af te beelden, betuigende, dat het hem zo onmogelyk voorkwam, als een schepelGa naar voetnoot1 van 't een of 't ander in een halve maat te stuwen. In het eerst kon hy slechts weinig te gelyk zien, en al wat hy zag docht hem uittermaate groot te zyn, doch noch grooter dingen ziende, begreep hy, dat die hy eerst gezien hadt kleiner waaren; niet in staat zynde zich een enkele lyn te verbeelden buiten de bepaalde eindens van het geen hy zag: de kamer daar hy in was, wist hy maar een gedeelte van het huis te zyn; echter kon hy niet begrypen, dat het gansche huis op het oog grooter schynen kon: Eer zyn oog geligt was verwachtte hy van het gezigt geen voordeel, dat der pyne waard was om 'er zulke moeielyke geneesmiddelen aan te ondergaan, uitgenomen het leezen en schryven; want naar zyn zeggen, dacht hy geen meer vermaak te kunnen scheppen in het wandelen buiten 's huis, dan hy in den thuin genoot, daar hy zich veilig en met een spoedige gang vertreeden kon. Hy merkte op, dat de blindheid het gemak heeft, van overal in donker veel beter te kunnen gaan, dan zy die zien konden; ook verloor hy deeze bekwaamheid niet schielyk, na dat hy 't gezicht bekoomen hadt, en begeerde geen licht om by avond uit den huis te gaan: hy zeide, dat ieder nieuw voorwerp een nieuwe vreugd voor hem was, en het vermaak zo groot, dat hem tekenen ontbraken om het uit te drukken; maar de dankbaarheid aan zynen Oogmeester kon hy niet ontveinzen, hem eenigen tyd geduurende nooit ziende, dan met traanen van blydschap in de oogen, en andere blyken van hartelyke erkentenis: Ja als het gebeurde dat deeze op een gezetten tyd verwacht wordende agter bleef, was hy om die te loor stelling zo bedroefd, dat hy zich van schreien niet onthouden kon. Een jaar na dat hy voor het eerst zag, werdt hy gebragt op de duinen van Epion, en van daar een wyduitgestrekt gezicht hebbende, was hy 'er uitneemende door vervrolykt, en noemde het een nieuw zoort van zien; [198] Zyn ander oog nu korteling ook geligt zynde, verklaart hy, dat de voorwerpen aan dit oog ten eersten groot scheenen, maar zo niet, als in het begin aan het eerste; en met beide oogen een zaak beschouwende, dunkt hem dezelve bynaar tweemaal zo groot, als toen hy die zag met zyn eerst geholpen oog; doch wy kunnen geenzins ontdekken, dat hy dubbel ziet.” | |
[pagina 214]
| |
Zo het my genoegen gaf de gedachten van de twee reeds gemelde kloeke vernuften door de voorverhaalde proeve ontwyfelbaar beweezen te zien, is het my een uitsteekende vreugd, dat ik uit dezelfde proeve een krachtig bewys kan trekken ten voordeele van den Christelyken Godsdienst, want ik verbeeld my, dat het verslag van den Heer Chesselden met aandacht in sommige byzonderheden nagegaan zynde, groot licht kan geeven aan het wonderwerk van den Zaligmaaker, beschreven door den Euangelist Markus in het 8 Hoofdstuk aan het 22 vaers. “Ende hy (t.w. Jesus) quam tot Bethsaïda, ende zy bragten tot hem eenen blinden, ende baden hem, dat hy hem aanraakte. Ende de hand des blinden genomen hebbende leidde hy hem uit buiten het vlek, ende spoog in deszelfs oogen, ende leide de handen op hem, ende vraagde hem of hy iets zag. Ende hy opziende zeide: Ik zie de menschen, want ik zie ze als boomen wandelende. Daarna leide hy de handen wederom op deszelfs oogen, en deedt hem opzien. Ende hy werd hersteld, ende zag ze allen verre ende klaar.” Zo in eenig wonderwerk van onzen Heiland een Goddelyke kracht doorstraalt op eene alleruitmuntenste wyze, is het in dit even aangehaalde, want hier vinden wy niet alleen, dat een blinde geneezen wordt, maar dat hem, voor zo veel de oogen aangaat, geneezen zynde, aanstonds met het leggen der handen op de oogen het vermogen van alles klaar en verre te zien wordt medegedeeld. De Engelsche door de kunst geholpen jongeling zag in het begin alles veel grooter dan het leeven, de blinde, die door het waare licht, den Zoon Gods, hersteld werdt, zag de menschen ook als boomen, dat is in een veel grooter gestalte, dan zy hebben. Hoe lang de eerste, eer hy het recht genot van zyn gezicht verkreeg, gewacht hebbe, is ons uit het verslag van den Oogmeester bekend; Hy waande eerst, dat alle voor[199]werpen, om zo te spreeken, als op zyne oogen lagen, en wist geen denkbeeld van eenige afstand te vormen: Ook was het in de magt niet van eenig sterflyk mensch, hem daar in te recht te brengen, dan met der tyd, moetende hy zelf allengskens leeren een recht oordeel te vellen van 't geen hy zag; Christus legt zyne handen slechts op de oogen van den blinden man, en de zelve ziet dadelyk alles klaar en ver. Dit kort verhaal van den Heiligen Markus is een doorstraalend bewys van deszelfs getrouwheid in het beschryven van zyns Meesters leven en wonderdaaden. | |
[pagina 215]
| |
“Ik zie de menschen, want ik zie ze als boomen wandelende.” Is in korte woorden alles gezegd, wat de Heer Chesselden in 't breede beschreven heeft, en is ons ter getuigenis, dat de Euangelist de zaak naar waarheid beschreven heeft. “Hy werdt hersteld, en zag ze allen verre ende klaar” Is het kort begrip van de opgevolgde verbetering der denkbeelden, die de Engelsche Jongeling niet aan de kunstige hand, waardoor hem de vliezen van de oogen geligt zyn, te danken heeft, maar aan den tyd en zyn eigene opmerking verschuldigd is; want wie is 'er onder allen, die zich der heelkunde vermeeten, ooit zo verwaand geweest, dat hy zou durven aanneemen, niet alleen de vliezen der oogen wech te neemen, maar daar benevens den geholpen blindeman aanstonds alles zo klaar en wel te doen zien, als iemand die van zyne geboorte af gezonde oogen in 't hooft gehad heeft. Christus alleen heeft zulks gedaan, en hier uit blykt de kwaade trouw van Woolston, die om de wonderwerken van den Zaligmaaker te verydelen onder anderen zyne pen gescharpt heeft tegen het mirakel, dat de Heilige Johannes in het 9 Hoofdstuk van zyn Euangelium beschryft, zynde de herstelling van een blindgeboorne. Hier wil Woolston geen wonderwerk erkennen, wyl 'er niet beschreven is waar uit die blindheid sproot, en men dus niet weet of ze door geen Oogmeesters te geneezen waar; het gebruik der aarde met speeksel tot slyk gemaakt wil hy voor een uiterlyk geneesmiddel en oogenzalf doen gelden; Vitteryen! die zo ongerymd zyn, dat ze aan te haalen zo veel is als ze op te lossen; dierhalven zal ik my [200] daar mede niet ophouden, en alleen aanmerken, dat hy zekerlyk het geval 't geen ik uit Markus hebbe nageschreven, niet tot een onderwerp van zyne lasterzucht genomen heeft, uit overtuiging, dat hy met de tweede oplegging der handen, en de daar op gevolgde herstelling der denkbeelden geen wech zou geweeten hebben; want het is boven het bereik van alle Artzen, hoe groote Oogmeesters zy ook weezen moogen met de opening der oogen, aan blindgeboornen of die niet geheugen ooit gezien te hebben, het recht genot derzelven in een oogenblik te geeven; Dierhalven ziet men hier den vinger Gods zo klaar, dat het de hardnekkigste zelf niet loochenen kan; en ik vertrouw dat alle waare minnaars van onzen Godsdienst my dank zullen weeten, dat ik hun het verhaal van den Heer Chesselden hebbe medegedeeld, en twyffele niet, of myne aanmerkingen zullen opgenomen worden voor een hartelyken yver om de heerlykheid van 's Heilands wonderwerken by alle gelegenheden | |
[pagina 216]
| |
van alle laster te ontheffen; en in hun vollen luister te zetten; en dus zal my ook niet kwalyk kunnen afgenomen worden, dat ik in dit halve bladGa naar voetnoot1 niet dan aangaande het gezicht gesproken hebbende daar by voegt, dat ik nooit dan met yzing hebbe kunnen leezen het 488 puntdicht in het 1 Deel der werken van Jan Vos; Zynde een zogenaamde troost aan Mevrouw Margareta van H: wier zoontje zyne oogen door de kinderziekte verlooren hadt, haar in de volgende zes vaerzen toegeschikt. Margreet, gy weent vergeefs om uwe zoontjes oogen,
Hy wordt, door ramp, een Godt, en gy tot en Godin.
Want nu men 't git geen meer in 't voorhoofd ziet vertoogen,
Zult gy vrouw Venus zyn, en hy de vlugge min:
Twee Godhêen, die al d'aardt doen luistren naar haar wetten:
Wie iet om winst verliest behoort geen rouw te zetten.
De gaaf des gezichts is zo uitneemende, dat Christus in de optelling zyner wonderwerken, toen de Discipulen van Johannes den Dooper door hunnen Meester tot hem gezonden waaren om te vraagen of hy de Messias waar, den rang geeft aan de herstelling der blinden; zeggende Math: XI. vers 12: De blinde worden ziende, en de kreupele wandelen, de Melaatsche enz: waar uit wy de grootheid van 't verlies, dat de Zoon van die Mevrouw door het uitzweeren der oogen leedt, genoeg bezeffen kunnen, echter wil die Dichter het die bedroefde Moeder voor winst toerekenen op een denkbeeld, dat geen weezen heeft, dan in het ongeregeld brein van dien driftigen Poëet; en zeker zy moest het ligt stellen, zo haar deeze vaerzen het verschgewonde hart niet doodelyk griefden, en de maaker daar van eenige dank by haar behaald heeft. [201] |
|