De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 201]
| |
No 174. Den 26. Juny 1733. De Hollandsche Spectator.
Vetatque Pythagoras, injussu imperatoris, id est Dei, de praesidio & statione vitae discedere.Ga naar voetnoot1
cicero de Senectute.
Myn Heer,
IK ben te zeer overtuigd, hoe veel kennis en oordeel, hoe veel schranderheid en ondervinding vereist word, om iets op te stellen dat aan het oordeel van 't gemeen mag voorgesteld worden, dan dat ik my verbeelden zoude iets wezentlyks tot nut en voordeel van anderen te konnen schryven. De laatdunkendheid en eigenliefde, waardoor de menschen zig zelven hooger agten dan anderen, en zig vermeeten aan anderen met eenen meesteragtigen toon Zedelessen en beveelen te geeven, is door langduurige overdenking over de geringheid myner vermoogens, en het menigvuldig doorbladeren van doorwrogte Zedeschriften waarin het pit en merg van waar vernuft en verhevendheid gevonden word, vry wat in my verminderd. Ik kan niet nalaten dikwils de dwaasheid der gener te bespotten, die, onkundig zynde van hunne eige onkunde, en door eene dolle en onbesuisde drift tot eer vervoerd, zig verbeelden, of dat 'er weinig konst gelegen is in Spectators te schryven, of anders, dat zy evenwel die konst bezitten, terwyl anderen daar van ontbloot zyn, en derhalven ontelbare brieven U E toezenden, dikwils vol van ongerymtheden en malligheden, en doorgaans onwaardig de tyd die U E tot het leezen derzelve besteed. | |
[pagina 202]
| |
Wat my belangt, ik agt, dat het met het schryven van Spectators, als met de Poëzy geleegen is: het rymen schynt ieder natuurlyk; want men vind byna zoo veel rymers als menschen; maar om een gedigt op te stellen, dat van ken[186]ners beproefd zynde, bevonden word alle merktekenen van verhevendheid, vinding, schikking, oordeel, en geleerdheid in zig te hebben, word eene bekwaamheid vereist, die veele waanen te bezitten, maar in duizenden niet eens gevonden word: even zoo zal men misschien onder duizenden geen een vinden, die in staat is om een Vertoog op te stellen, dat voorzien is met alle vereiste hoedanigheden bekwaam om het gemeen, beide op eene verstandige en vermakelyke weyze te onderrigten. Ik was derhalven geensins van voorneemen, U E met meer van myne brieven lastig te vallen, had U E niet zelfs, in uw 147 Vertoog, my genoegzaam daar toe verbonden, door op eene vriendelyke wyze my tot antwoorden op eenige daarin voorgestelde vraagen te noodigen. De edelmoedigheid my zoo dierbaar, verpligt my, myne dwaalingen openhartig te erkennen, gelyk de liefde tot de Waarheid en Deugd my verbind om het geen ik begryp daar tegen strydig te weezen voor te stellen en myne gevoelens op uw verzoek, met noodige verklaaringen en bewyzen te voorzien. U E verzoekt dan voor eerst, aangetoond te worden, waar, en hoe U E te beuzelachtig mag geweest zyn, en deftige zaaken niet betaamelyk en volgens haaren aard behandeld hebt. Maar verwagt niet, Myn Heer, dat ik my zelven tot eenen Spectator van den Spectator, wil opwerpen, of dat ik zoo waanwys en vermetel ben, van my te verbeelden, dat myn' byzondere smaak de regelmaat van die van 't gemeen moet weezen. Ik weet dat het oordeel der menschen, over een en dezelfde zaak dikwils zeer verschilt; dat de eene veragt 't geen de andere pryst; en ik moet my zelven daarin mistrouwen, om dat het ligt gebeuren kan, dat het eene Vertoog my aangenaamer is als het anderen, alleen daarom, om dat het eene my raakt, het andere niet, of dat ik van de eene zaak ondervinding, van de andere geen kennis altoos heb. Behalven dat ik erkennen moet in myne beschuldiging niet zoo zeer uwe aangenaame vertoogen, als die van den Engelschen Spectator en Guardiaan beoogd te hebben, die niet alleen volgens myne, maar veel anderen gedagten, somtyds palen van zedigheid, deftigheid en voorzigtigheid, te buiten gaan. In 't algemeen heb ik zeer veel genoegen in uwe Zedeschriften, en vind in my ontstooken eene gevoelige aandoening | |
[pagina 203]
| |
[187] van hartgrondige dankbaarheid voor de moeite die U E gelieft te neemen van ons zo geduurig zulke vermaakelyke en nuttige bedenkingen, tot voedzel van 't verstand en verbetering onzer zeden te verschaffen. Ik ben ook ten eenemaal met U E eens, dat de zonden in de Heilige Bladeren bestraft, dikwils verfoeielyk aan de eene kant en bespottelyk aan de andere kunnen zyn: en derhalven zoo wel in de tweede als in de eerste betrekking konnen ten toon gesteld worden; en kan niet nalaten de gierigheid op dezelve wys te bespotten als Cicero eertyds gedaan heeft, wanneer hy zegt: Potest quidquam esse absurdius, quam, quo minus vitae restat, eo plus viatici quaerere?Ga naar voetnoot*Ga naar voetnoot1 maar dit wilde ik gaarne in bedenking geeven, of 'er niet somtyds zonden, die in de Heilige Bladeren bestraft worden, in die Zedenschriften voor geen zonden geagt worden, of niet somtyds het sot geklap en de geckernye eenigsins geoorloofd, gesteld de eerzugt, pragt, en opschik te ver uitgebreid, en de menschen daardoor al te veel vryheid gegeeven word. Dog dit is mede misschien alleen myn byzonder gevoelen, en daarom wil ik 'er niet lang op stilstaan. 't Voornaamste dat ik in het schryven van dezen brief beoog, is U E myne gedagten mede te deelen, over de Theatrale Zelfsmoord, die ik tot nader verligting moet erkennen ten eenemaal voor onbetaamelyk te houden voor het tooneel zoo als ze thans bedreeven word. Ik meende dat ik veilig vooronderstellen mag, dat het eerste oogmerk der Tooneelspelen het zelfde was met het schryven van Spectators, namelyk om op eene bevallige wyze den menschen de deugd, het eerlyke en het loffelyke in te boezemen, hen door de roem en toejuiching die de Deugd verkreeg, tot de betragting deszelfs aan te spooren, en door de veragting en de vertooning van de schandelykheid der ondeugd, daarvan af te schrikken. Hoe veel nu eene levendige en welgeregelde stem, gepaard met gepaste gesten en gebaarden, die op eene kragtige en aandoenelyke wyze, de inwendige hartstochten en gemoedsgesteltenissen vertoonen, kragtiger is dan het stilzwygend leezen, kan ieder ligtelyk begrypen, en bygevolg dat iets op het tooneel met alle zodanige inneemende beweegmid- | |
[pagina 204]
| |
[188]delen vertoond, en aangepreezen, de menschen veel meer tot navolging zal aanspooren dan het leezen van eene Philosophische Redenvoering tot aanpryzing van het zelfde onderwerp. De menschen in 't algemeen worden meer door de aanporrende driften dan door de bezadigde reden geleid: Weinig menschen hebben gelegentheid, lust of bekwaamheid om de dingen in hunnen aard, en inwendige natuur te beschouwen; alles wat voor en tegen een zaak gezegd kan worden, bedaardelyk te overweegen, en dan een regtmatig en onpartydig vonnis te vellen, maar die de kunst heeft van der menschen hartstochten gaande te maaken kan alles, wat hy wil, van hen verkrygen en hen aanspooren tot zulke bedryven, die men door de reden geleid zynde veroordeelen zoude. Daar dan de Tooneelspelen zo veel kragt hebben op de gemoederen en hartstogten der meeste menschen, zoo meen ik, dat als dezelve de bywooninge van verstandige en deugdzaame lieden waardig zullen weezen, niets daarvan mag aangepreezen worden, dat veragting, of veragt, dat aanpryzing verdiend: De menschen moeten door dezelve beschaafd, en tot het beminnen van het eerlyke en loffelyke en het verfoeyen van het onbetaamelyke aangespoord worden. Overal moet in dezelve doorstraalen eene edelmoedige en vuurige zugt, om de menschen van hunne gebreeken te zuiveren, de waare smaak van de beminnelykheid en voordeeligheid der Deugd in te boezemen; en hen te verheffen boven al het geen, dat een vernuftig schepzel onwaardig is. Ik verbeelde my, dat Myn Heer met my zal toestemmen, dat de Redenkavelingen der Grieken en Romeinen over de Deugd, somtyds vry wat verscheelen van die der Christenen; dat de deugden der Heidenen, alleen bestaande in het geen loflyk was by hunne Landsgenooten, geschikt waaren naar de Denkbeelden, die zy toen hadden, en die dikwils zeer bepaald en duister waaren, in vergelyking van die welke de Christelyke openbaaring ons verschaft; inzonderheid blykt de onvolmaaktheid der Heidensche Zedenleere uit hunne Redenkavelingen over de zelfsmoord. Seneca keurt het voor goed, en geoorlofd, zig zelven ten allen tyden om hals te brengen wanneer hy dus redenkavelt: [189] | |
[pagina 205]
| |
Ga naar voetnoot*Indien gy zwaarmoedig en door uw eige schuld elendig zyt, moogt gy een einde van die rampsaligheden maken. ----- Werwaards gy uwe oogen wend, overal is een einde der ongemakken. Ziet gy die steilte? van daar kond gy tot de vryheid nederdaalen. Ziet gy die Zee, die rivier, die put? de vryheid is in de diepte derzelven. Ziet gy die kleine verdroogde onvrugtbaare boom? de vryheid hangt op dezelve. Ziet gy uw' Keele, uw' Hals, uw' Hart? Zy zyn alle tot bevryding van de dienstbaarheid. Of toon ik u eenen al te lastigen uitgang, die veel moed en kragt vereist? ieder ader in uw lichaam is de weg tot vryheid. Niet alleen was het geoorloofd, maar iets loflyks, eene blyk van de grootste edelmoedigheid en deugd zig zelven moedwillig te vermoorden, uit liefde tot het Vaderland, of om niet in de handen der vyanden te vallen: en ieder onder hen wierd in hunne jonge jaaren, door zulke voorbeelden, die men hen aanprees en inscherpte, tot veragting van het leven en eenen vrywilligen afstand van 't zelve, wanneer de gelegentheden zulks vereisten, aangespoort: maar de Christelyke Godsdienst verbied ons, geweldigeGa naar voetnoot1 handen aan ons zelven te leggen, en gelyk haare Zedeleere volmaakter is, zo zyn ook haare beweegmiddelen kragtiger. Zy leerd ons de bestieringen van eene alwyze Voorzienigheid te erkennen, waar van de Heidenen weinig kennis hadden; Zy leert ons bedenken dat in de allermoeielykste omstandigheden, de opperstierder wyze oogmerken bedoeld, die het niet veilig is te wederstreeven of te verhinderen. Zy leert ons bedenken dat voor een regt deugdzaam en Christelyk mensch zelfs het kwaad de rampen, wederwaardigheden en elenden van dit leven ten goede gedyt, en dat het goedertieren en albewust Opperweezen, niet gedoogen zal, dat wy boven onze vermoogens bezogt worden, maar ons zekerlyk uitkomst geeven zal; ja eindelyk, dat als wy hier zoo lang manmoedig gestreeden hebben als het [190] hem behaagt, en niet zonder het bevel van onzen oppervorst, uit het strydperk getreeden zyn, dat wy | |
[pagina 206]
| |
dan naamaals in onsterffelyke luister zullen zegenpraalen en eene onverwelkelyke kroon beërven. De edelmoedigheid derhalven by de Heidenen zo hoog geroemt is in dit stuk lafhertigheid en wanhoop. Wat kan lafhertiger weezen, dan, in plaats van te stryden tot de laatste droppel bloeds, zig zelven uit vrees voor erger, van 't leven te berooven, en alzoo de vlugt te neemen; wat kan 'er wanhoopiger en doller zyn, dan dat men een einde van zyn eigen leven maakt uit vrees dat een ander zulks doen zal, daar men misschien door nog in 't leven te blyven, zyn Vaderland eenen grooten dienst kan doen, ja zelfs, gelyk de wereldsche dingen zeer veranderlyk zyn, het zelve wanneer het in gevaar van overweldiging is, misschien geheel ontredden. En eindelyk wat kan 'er schandelyker zyn, dan voor een mensch zig te stellen in de plaats van den alwyzen bestierder, als of die niet oneindig beter wist als wy, hoe lang het voegzaam is dat wy leven; als of hy de regte tyd niet wist, wanneer onze dienst voleindigd is, en wy ons tot rust moogen begeeven. Dewyl dan in dit stuk de Heidensche Zedekunde zoo veel van de Christelyke verschilt, en dat de Tooneelspelen zoo kragtig zyn, om de menschen tot de daarin aangepreezene daaden aan te spooren, wat kan 'er ongerymder zyn, dan de zelfsmoord, opentlyk op het Tooneel, als een blyk van edelmoedigheid te vertoonen? wat kan 'er onaangenaamer zyn voor een Christelyk mensch, dan te zien, dat de lafhertigheid, voor edelmoedigheid, het wantrouwen op Gods voorzienigheid voor dapperheid word aangepreezen, en dat zulke wanschaapene zelfsbeulen, in dat stuk de roem, de toejuiching en het handgeklap van 't gemeen wegdraagen? Maar zullen dan veele denken, mag men geene Heidense Gebeurtenissen, waar in de Zelfsmoord komt, op het Tooneel vertoonen? Moeten alle die Treurspelen waar in zoo veele kragtige en hertwinnende aanspooringen tot liefde en getrouwheid aan 't Vaderland, standvastige vriendschap, zuivre en kuische min, edelmoedige vergeeflykheid, en diergelyke nuttige onderwerpen te vinden zyn, vernietigt worden als 'er de Zelfsmoord inkomt? Ik [191] antwoorde dat ik meen een middel gevonden te hebben, om zulke Treurspelen op eene onaanstootelyke en nutte wyze te vertoonen. Dat men namentlyk in navolging veeler Engelsche spelen voor aan een Prologus en agter een Epilogus voegde, dat men dan in de Epilogus alles het geen aanstootelyk in 't spel is bestrafte, die onbehoorlyke bedryven aan de onkunde en blindheid der Heidenen toeschreeve, maar de | |
[pagina 207]
| |
Christenen tegen dezelve vermaande: in 't kort, dat men als in eene kleine schets, het oogmerk van het spel vertoonde, en aanwees wat daar in waardig is nagevolgd, wat verdient vermyd te worden, op dat alzoo de Aanschouwers van alle verkeerde Denkbeelden bevryd en vervuld met pryswaardige gevoelens, vertrekken moogen. De Heer Addison in zyn Cato verbeeld hem als twyffelende, na dat hy zig gestooken had, of hy wel gedaan had, of hy niet te haastig geweest was, en alzoo tegen de Goden gezondigd had. Op dusdanige wyze kan men de Zelfsmoord ook zonder aanstoot voorstellen, dewyl zulks aan de Toehoorders gelegentheid genoeg geeft, om dat stuk kortelyk te bedenken, en de strydigheid tegen de Christelyke Zedeleere in dezelve te bespeuren. Dus heb ik Myn Heer, myne gedagten openhartig aan U E voorgesteld, en wil gaarne alles aan uw beschaafd oordeel onderwerpen, inmiddels blyve met veel agting
U E. getrouwe Vriend en Dienaar
John PhilodemusGa naar voetnoot1.
Amst. den 23 April 1733.
Schoon deze brief van den Heer Philodemus niet min als de voorigeGa naar voetnoot2 my aanstaat, en ik groote reeden hebbe van erkentenis wegens de waare ziels beschaafdheid, waar mede ik door hem behandeld word, kan ik echter op myne oprechtheid niet verwinnen t'ontveinzen dat ik in verscheide opsigten geenzins van zyn gevoelen ben. Voor eerst verschillen we zeer weezentlyk, raakende zyn oordeel over [192] zyne eige gaaven en bekwaamheden, die ik, ondersteund door 't algemeen gevoelen der Leezers, veel hoger schat als hy zelf, en ik durf hem raaden, op myn woord, zig hoe eer hoe liever uit die zeedige dwaling te redden, en een gunstiger en t'effens billyker vonnis over zyne waardyGa naar voetnoot3 te vellen. Wat aangaat de zelf- | |
[pagina 208]
| |
moord, niet tegenstaande dezelve door groote verstanden is verdedigt geweest, ben ik volstrekt van zyn oordeel, 't welk dat van de Natuur zelve schynt te weezen, dewelke al wat leven heeft de zorg, om 't zelve met alle mogelyke pogingen te behouden, onveranderlyk inboezemt. Dog myns bedunkens, kan uit die waarheid niet volgen, dat die schrikkelyke daad niet zo wel als de verfoejelykste ondeugden in zommige gevallen op het tooneel met vrucht kan vertoont worden. Immers kan dezelve geen gevaarlyke indruk op de gemoederen uitwerken, wanneer en booswigt, die zig door 't gansche stuk aan de beschouwers hatelyk heeft gemaakt, door wanhoop aangespoort, met geweldige handen aan zig zelf te slaan, de wraak des Hemels uitvoert. Het schynt eenigzins gevaarlyker, wanneer eene weezentlyke edelmoedigheid van 't spoor der waarheid, door valsche beginselen en in zwang gaande vooroordeelen, afgetroont de zelfde misslag op het tooneel begaat. Dog de gemeene man zelf is zo overtuigt van die dwaling der Heidensche deugd, en onvertsaagtheid,Ga naar voetnoot1 dat hy daar door eer tot deernis en schrik, als tot navolging word aangezet. De laatste uitwerking zou eenigermaate kunnen gevreest worden, wanneer in den Zelfmoorder een man gevonden word, wiens verligte deugd in alle andere betrekkingen de grootste overeenkomst met de leere van den Zaligmaker heeft. In zoo een geval geef ik den verstandigen Philodemus volkomen gelyk, en oordeel met hem dat de theatrale zelfmoord niet te dulden is, ten zy de Schryver door een meesterstuk van geest middelen weet uit te vinden om de gemoederen tegens zo een' verderfelyken indruk te wapenen. [193] |
|