De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 181]
| |
No 171. Den 15. Juny 1733. De Hollandsche Spectator.
Ante exspectare oportet, si quis promittat tibi
Te facturum divitem? - Ga naar voetnoot1
plavt. asin. A. III. S. I.
Myn Heer,
IK hebbe nodig geagt deezen volgenden Brief aan U Ed. toe te zenden, en U Ed. vryheid te geeven van dien gemeen te maaken, indien U Ed. het goedvind: of anders te verzoeken, dat U Ed. die stoffe eens zelf ex professo gelieft te behandelen, als, naar myne gedagten, van genoegzaam belang, om in U Ed. Vertoogen geplaatst te worden. U Ed. en alle menschen, die, neven U Ed. hun verstand, waar mede wy van den Alwyzen Schepper begiftigd zyn, gebruiken, zullen toestemmen, dat, gelyk de trouw en opregtheid onder de menschen twee Zuilen zyn, welke den Burgerstaat zo wel als den Godsdienst ondersteunen, daar en tegen niets voor de burgerlyke t'zamenleving nadeliger is, dan dat op 's menschen beloften geen staat is te maaken, maar dat men dezelven voor spel houd, en geen de minste conscientie maakt van ze zo haast te breeken als te doen. Wanneer men egter met eenige aandagt het gedrag onzer Land- en Stad-genooten, in 't algemeen naspeurt, wat is 'er, dat min gevonden word, dan getrouwheid in 't [162] houden van zyn woord, en dat nog meer te beklaagen is, hoe menig regt Godsdienstig mensch is aan dat euvel ziek en zal, indien hy zig zelven opregt onderzoekt, zig aan zo eene schandelyke nalatigheid schuldig erkennen. Zo haast verzoekt gy, by voor- | |
[pagina 182]
| |
beeld, iemand niet u eenige vriendschap te bewyzen, of hy is terstond gereed; Myn Heer is uw ootmoedige Dienaar, hy zal het met al zyn hart doen, hy stelt een' groote Eer in u eenigen dienst te bewyzen; ja hy belooft u by de hand van zyn woord als een eerlyk man te zullen houden. Meent hy het? maar wie zou anders durven denken, zo lang hy het niet ondervonden heeft? nogtans daar komt niets min van als de uitvoering, het blyft by woorden en hoe zeer gy verlangt, dat hy zyne beloften eindelyk eens volbrengen zal, gy bevind dat gy u met een vergeefsche hoop gevleid hebt. Wederom, geeft men iemand iets ter leen met verzoek om het binnen een' bepaalden tyd u weeder ter hand te stellen, hy neemt het aan; hy zal het u zonder fout bezorgen; maar de bestemde tyd is dubbeld verloopen, eer om het wedergeven eens gedagt word, en wilt gy het hebben, gy moogt zien, dat gy het, met zelfs te haalen, nog uit zyne handen krygt. Spreekt een' Vriend met u af om te vier uuren aan uw huis te komen, hy is 'er te vyven nog niet. Laat een Heer zyn werkvolk vraagen, wanneer hy de bestelde zaak leveren zal, 't antwoord is, binnen drie dagen; maar over agt dagen is 'er nog de hand niet aangeslagen. Wat voorbeelden men hier meer van zoude kunnen byvoegen, zult gy zelve, Myn Heer, beter konnen uitvinden dan ik, als die uwe hoogste bezigheid maakt van het gedrag der menschen nauwkeurig gade te slaan. Nogtans moet men toestemmen, dat alle diergelyke beloften, zonder volbrenging, of loutere valsheden of verderfelyke dwaas[163]heden zyn die het vertrouwen en den band der liefde, waar mede de menschen en inzonderheid Christenen zeer nauw moeten verbonden zyn, verbreeken en de t'zamenleving ondermynen. Daarby wat is 'er verdrietiger, dan dat my iemand iets belooft, zonder zyn woord gestand te doen? had hy 't nagelaaten, ik had gerust en welvergenoegd geweest, maar kan nu niet duuren, zo lang hy zyn belofte niet heeft volbragt; Hoe kan ik hem liefhebben, gelyk het behoort, indien hy my ontrouw is? Wat is 'er verder strydiger met de betekenis der woorden, die uitgevonden zyn, om onze denkbeelden in eens anders boezem als over te gieten? Is 't my geoorloft met myne woorden te leven, zo als ik het goedvind en geene, of geheel strydige gedagten daar aan te hegten? Mag ik Ja zeggen en Neen denken? en zal ik daar door geen oorzaak zyn, dat men my in 't vervolg nooit gelooven zal, schoon ik myn zeggen met Eede bevestige? Indien alle menschen aldus een ydel, of bedriegelyk geluit van hunne woorden maakten, zou de waereld wel lang bestaan konnen? zou het geloof niet van de aarde verbannen en hy de gelukkigste zyn, die het best | |
[pagina 183]
| |
liegen kon? En schoon men nu al by wilde brengen, dat onder eerlyke luiden dusdanige agteloosheid maar plaats heeft omtrent voorwerpen van weinig belang, is het egter niet te vreezen, dat dit beginselen zyn van ongetrouwigheid, die door de gewoonte ons eige geworden, by trappen ons tot bedrog van zwaarder gewigt zullen doen overgaan, en zelfs van de onopregtheid omtrent de menschen tot ongetrouwigheid aan God zullen brengen? Nemo repente fit pessimusGa naar voetnoot1, de zaden van ondeugd zyn klein en gering, maar zo men ze niet by tyds geheel en al uitroeit, groeijen ze schielyk op en zullen vervolgens al het goede zaad in onzen boezem verstikken. [164] Nademaal dan dit gedrag zo onbetamelyk en schadelyk is, zo verzoek ik allen die geenen, die liefhebbers zyn van onderlinge vrede en dien niets meer ter harte gaat, dan het waare geluk van den staat, waar in zy leeven, dat zy ook genoegzame liefde voor zig zelven en voor hunnen evenmensch hebben, om voortaan zig zelfs omtrent zaken van 't geringste belang, met de nauwkeurigste trouw te gedraagen; en in die verwachting alleen zal ik de vryheid neemen van hen eenige geringe hulpmiddelen voor te stellen, tegens een' ziekte der ziele, die zo ongevoelig over en deugdzaam hart de overhand kan krygen; Doch gelyk het de pligt der Geneesheeren is, eerst de oorzaaken der kwaalen te ontdekken, om met des te meer zekerheid dezelven in den grond te geneezen, zo agt ik, dat men hier op den zelfden voet diende te werk te gaan. Ik denke niet, dat de oorzaak, waarom menschen die anderzins voor eerlyk te boek staan, doorgaans hunne beloften niet volbrengen, eenen ondeugende gesteldheid van gemoed is, die hen aanzet, om, met voorbedagten raad, hunne naasten te bedriegen; verre daar van daan: maar ik geloove, dat dit gebrek voornaamlyk ontstaat I. Dat men niet genoeg let op de betekenis der woorden, die men gebruikt. Zo haast komt ons geen gelegenheid voor, om iemand eenigen dienst te doen, of de overtuiging, die wy by ons zelve hebben, dat wy elkanderen verpligt zyn alle hulp en dienst, waar toe wy bekwaam zyn, te bewyzen, doet ons met allen ernst hem het zelve belooven: maar wy letten niet op de uitdrukkingen die wy gebruiken, noch vraagen ons zelve eerst af, of dezelve tekenen zyn van de denkbeelden, die wy in ons gemoed | |
[pagina 184]
| |
hebben, dat is, of wy volkomen genegen zyn en vast voorneemen, om de beloften, [165] die wy doen, met 'er daad naa te komen. Neen, dit verzuimen wy, en is het derhalven wel wonder, dat onze beloften zo haast gebroken als gemaakt worden? Indien nu alle menschen wel bedagten, dat het oogmerk, waarom de wyze Maker ons met het vermogen der spraake geschapen had, alleen was, om onze denkbeelden aan anderen mede te delen, en dat gevolgelyk ieder woord eene bepaalde en onafscheidelyke betekenis behoorde te hebben, daar door zoude men terstond overtuigd worden, dat, indien wy woorden gebruiken, die in het gemoed van anderen eene regt strydige betekenis moeten hebben, als by ons, wy hen dus noodzaakelyk misleiden, en indien deze overtuiging ons zo verre bragt, dat wy geen woorden, zonder, of in eenen verkeerden zin, gebruikten, daar door zoude niet alleen dat kwaad, waar van wy thans spreeken, verbeterd worden, maar ook hoe oneindig veel twisten en krakkeelen dit, by geleerden, zo wel als by ongeleerden, wegneemen zoude, is der waereld al te bekend, dan dat ik het nodig agte te bewyzen. II. Daar is eene andere oorzaek, die, indien niet grooter, ten minsten met de reedsgemelde gelyk staat; te weten, eene al te groote losheid, waar door men zo haast iets vergeet als het beloofd is. Ofschoon men al, wanneer men belofte doet, in zyn gemoed van zyne opregtheid overtuigd is, dit is niet genoeg; men behoort ook te onthouden, wat men beloofd heeft. Maar hier aan hapert het veelen en dit is de reden, dat men, gevraagd zynde naar de uitvoering zyner beloften, terstond zig ontschuldigt met te zeggen, ik heb het vergeeten. Doch kan iemand denken, dat zulks genoeg is en altyd verschoont? Ik weet wel, dat men aan de menschelyke zwakheid in dit deel wat toe moet ge[166]ven, maar niet alles egter: want indien iemand by zig zelven wel overtuigd was van dien algemeenen Regel, dat beloften de kragt van eene Wet hebben, en op den zelven, eer en terwyl hy zig verbond, zyn' aandagt met ernst wilde vestigen, kan men gelooven, dat hy zo dikwils nodig zoude hebben zyn zwak geheugen t' zyner verschoning by te brengen? Van het teegendeel ben ik volkoomen verzeekerd, vermids alle voorwerpen, naar mate zy op de harssenen een' sterken of zwakken indruk maaken, dezelven ontglippen of byblyven. III. Nu is 'er eene derde oorzaak, die ik niet weet, of ik gebrek van liefde of slofheid moet noemen; naamlyk, wanneer wy onze beloften wel gemeend hebben, toen wy die maakten, die ook niet vergeeten hebben, en ze evenwel nalaaten te volbrengen. Dikwils redekavelt men over eene ge- | |
[pagina 185]
| |
daane belofte, maar men vind geen yver genoeg om die te betaalen: men zoekt alle uitvlugten by zig zelven, men zal het morgen doen, men heeft nu iets anders by der hand; het komt ons nu niet wel geleegen; het is ook zo nodig niet, dat het juist van daag geschiede, het komt op geen dag aan, en ondertussen morgen komt 'er weer iets anders voor dat ons een voldoende reeden van uitstel schynt te verschaffen; aldus paajen wy ons van dag tot dag, de schaamte weegens onze verwaarlozing slyt hoe langs hoe meer in ons gemoed; tot dat ze eindelyk gansch verdwynt. Dit is, of gebrek van liefde, om dat die togt zo sterk is, dat ze ons aanprikkelt, om allen dienst, die ons mogelyk is, aan het geliefde voorwerp te bewyzen, gelyk de ondervinding dit ons leert, of het is eene slofheid zo onbetaamelyk, dat ieder edelmoedig mensch daar de grootste afkeer van behoort te hebben. Om dit kwaad weg te neemen weet ik geen beter middel als, indien het gebrek van liefde is, ernstig te bedenken, hoe noodzaakelyk de onderlinge liefde in eenen gelukkigen staat is, en die togt zo veel in ons is geduurig op te wekken, door het overdenken hoe ongelukkig wy zelfs door de liefdeloosheid van anderen zouden zyn: indien het slofheid is, stelle men, om die uit te roejen zig zelven altoos dien regel voor: Nooit eenige daad uit te stellen tot morgen, die wy vandaag eenigzins konnen verrigten, en ik houde my verzekerd, dat wy op deeze wyze dit kwaad best weeren en geneezen zullen. Wil men nu nog meer hulpmiddelen, men vraage zig [167] zelven hoe verdrietig het ons valt, wanneer iemand eenige belofte, aan ons gedaan, nalaat te volvoeren: nu zal elk redelyk mensch ten minsten zo veel edelmoedigheid hebben van anderen dat onheil niet aan te doen, dat hem zelfs zo onaangenaam is te lyden, en dat hy ten uiterste kwalyk neemt, als het hem van anderen aangedaan word, en wat zal dat anders als eene spoore zyn, en hem tot getrouwheid aan te zetten. Eindelyk men onderzoeke eens, welk een geluk een land genieten zoude waarin iemands woord zyn zegel waare, daar niemand ooit iets toezeide, zonder het ten spoedigste werkstellig te maaken, en daar men zig zo gerust verlaaten mogte op iemands beloften, als of de uitvoering aan ons zelve stond. Is men hier van overtuigd, zo neemt de onwaarschynelykheid van zulks te hoopen niet wech, dat men daar aan niet arbeiden moet, terwyl de eenigste weg, om daar toe te geraaken, is, dat ieder van zynen kant alles toebrenge, wat nodig is, om tot dien gelukkigen stand te geraken; en deed ieder dit voor zig zelve, dan was het gevonden en men hadde hier op de waereld een | |
[pagina 186]
| |
alleraangenaamst en vermaakelykst leeven te wagten: word het niet gedaan, wy zullen egter, mids wy onzen pligt betragten, de vrugten daar van niet ontbeeren; maar by al de waereld voor getrouwe menschen geagt worden en by ons zelve eene vergenoeging vinden onmogelyk met woorden uit te drukken. Ik zoude wel haast vergeeten hebben, Myn Heer, dat ik slegts een' brief schreef en moet daarom afbreeken, wenschende en U E. in opregtigheid verzoekende, dat U E. nog lange volharden wilt in den menschen Uwe heilzaame raadgeevingen mede te deelen en hoope dat, zo niet allen ten minste veelen (waar onder ik my zelven besluite) daar door van hunne dwaaze gewoontens en onbetaamelyke handelingen zullen afgeschrikt en tot eene redelyker leevenswyze gebragt worden. Ik ben U E ootmoedige Dienaar en opregte Vriend Candidus Verax.Ga naar voetnoot1 Amst. 2 April 1733.
Ik zal hier byvoegen, dat by geen slag van menschen dit gebrek meer in zwang gaat, en aanstotelyker uitwerkingen doet, dan by luiden van gezag, die 't meest in staat zyn van [168] aan anderen dienst te doen, en gunst te bewyzen; De oprechtste onder hen, wanneer ze iemand belooven hun best voor hem te doen, voelen wel een waare geneigtheid om hun woord te houden; Dog zig verbeeldende, dat dit geen formeel verband is, worden ze zonder moeite omgezet door sollicitatien, die meer klem hebben aangewend door luiden, van welken zy op hun beurt gunst of versterking van crediet zig kunnen belooven. Anderen, om voor heusch en vriendelyk door te gaan, willen niemand voor 't hooft stoten, en ze belooven aan hondert sollicitanten om 't zelfde ampt, met de zelfde schyn van ernst, dat ze dezelven gunstig zullen zyn; zomtyds voegen ze 'er wel eens by den raad van de anderen Regenten ook eens te gaan spreeken, schoon ten vollen overtuigt, dat 'er niets te doen en valt. Was het niet duizendmaal gevoeglyker en meer verpligtend dat een Vader van een volk zyne onderdanen, en kinderen in plaats van dezelve om den tuin te leiden, met beleefde uitdrukkingen waarschuwde, dat ze niet te helpen zyn en hun de vrugtelooze verspilling van tyd en moeite groothartiglyk wilde afraaden. In | |
[pagina 187]
| |
myne jeugd heb ik een van de afgerigtste Magistraatspersoonen gekend, die op de grilligste wyze met zyne sollicitanten omsprong; Dog op welken nogthans, die zyne wondere luimen kenden, volkomen staat konden maken; Wanneer hy iemand met een stuurs weezen aanzag, en met bitze woorden bejeegende, en als een hond in een keegelspel ontfong, dan wat alles goed van hem te hoopen; Dog in geval hy denzelven verzogt te zitten, met diepe buigingen verzeekerde, dat hy zyn onderdanigste Dienaar was, en alles dat mogelyk was in 't werk zou stellen tot deszelfs bevordering, en hem tot op het midden van de straat, met den hoed in de hand, uitgelei deed; dan mogt 'er de sollicitant de muts wel na werpenGa naar voetnoot1. Ik zal hier niet onderzoeken, of dusdanige behandeling met de deftigheid van een wys Regent, gelyk die braave Heer zekerlyk was, zeer overeenkomt. Ik zal liever zeggen, dat een van de voornaamste oorzaaken van 't beschreeve gebrek myn Correspondent niet te binnen gekomen is: te weeten een verkeerde en reedelooze schaamte, een' ryke stoffe waar van ik, by gezondheid, wel haast in 't breede meen te handelen. [169] |
|