De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 143]
| |
No 166. Den 29. May 1733. De Hollandsche Spectator.
Quin tu igitur summa nequiquam pelle decorus
Ante diem blando caudam jactare popello
Desinis, Anticyras melior sorbere meracas?Ga naar voetnoot1
pers. Sat. iv.
Myn Heer.
TOen u door den Heer C:O: uit naam van het Kunstgenootschap CertatimGa naar voetnoot2 geschreven werdt, hoe onhebbelyk zich myn gast, de Heer Geldlof, in onze weekelyksche vergadering hadt aangesteld, is u in drie vier regels naschrift toezegging gedaan, dat gy ook verslag zoudt krygen van het dwaas en buitenspoorig gedrag, dat hy aan myn huis gehouden heeft: deze belofte zoud ik al eerder hebben nagekoomen, ten zy me goed gedocht hadt, de grootste hevigheid van myn misnoegen eerst te laaten overgaan, op dat ik toch niets schryven mogt, 't geen ik bedaard zynde zelf mogelyk zou oordeelen te scherp te zyn: Deze voorzorg moet u gerust stellen, Heer Spectator, dat (schoon gy veelligt iets zult vinden waaraan gy twyffelen zoudt, of het wel naar 't leven geschetst zy (ik u echter niets mededeele dan de trekken, die ik waarlyk in hem gevonden, en zo wel getracht heb na te volgen, als me doenlyk was; Maar tot de zaak. | |
[pagina 144]
| |
Zo ras kwamen wy niet uit het gezelschap, of ik merkte, dat de Heer Geldlof den voet niet behoefde aan den drempel van myn huis te stooten om gemelyk en norsch te zyn, dierhalven wachtte ik my zorgvuldig van hem te vraagen, of hy zich wel hadt gediverteerd, en wat hy van ons genootschap dacht; Onderwyl gebeurde iets, waar uit ik meende, dat hy van het een uiterste, tot het ander zou overslaan, [122] want zyn knecht ons voorby loopende om aan te bellen, viel door de gladheid van de straat, wyl het den ganschen dag regenachtig weer geweest hadt, zo ongenadig, dat ik niet twyffelde of hy hadt zich gruwelyk bezeerd; ik schoot toe om hem op te helpen, en de Heer Geldlof dit ziende borst uit in zulk een schaterende lach, dat ik my niet onthouden kon van hem te zeggen: 't Is wel om te lachen Myn Heer! wie weet of de Jongman geen arm of been gebroken heeft? waarop hy tot antwoord gaf, dat hy niet gebeteren kon,Ga naar voetnoot1 dat de gek zo onvoorzichtig was, en noch minder, dat ik, een lid van zulk een laatdunkend kunstgenootschap zynde, thans zo gedienstig was voor den knecht van een Heer, dien men geenzins naar zyn fatsoen behandeld hadt. Dit wederhieldt me niet van myn plicht omtrent myn evenmensch te betrachten, en den armen Joost de hand te leenen om hem op te beuren, die, schoon het beter afgeloopen was, dan ik eerst verwacht hadt, niettemin zo onzacht op de eene knie was neergekoomen, dat hy ter nauwer nood op kon staan, en het eene been voor 't ander zetten. In huis zynde wilde ik, dat Meester Coenraad (deze is een Chirurgyn, die naast myn deur woont) gehaald zou worden, op dat hy den knecht zonder tydverzuim bedienen mogt van het geen hem ter geneezing baaten kon, maar zyn Heer wilde met geweld, dat hy hem aanstonds naar boven volgen zou, want het lust hem niet naar al dat gebrui te wachten, hy moest eerst ontkleed, en in het nachtgewaad geholpen zyn; ik was ten hoogste verwonderd, dat de jongeling zonder eenig tegenspreeken al steenende en kermende zynen Heer gehoorzaamde, even als of hy hem diende op de hoop van een goed ampt, 't geen ik echter zeker wist, dat hem de Heer Geldlof nooit bezorgen kon, doch naderhand heeft myn volkGa naar voetnoot2 my de reden daar van ontdekt, zo als ze die uit den mond van Joost zelf gehoord hadden, wanneer hy zich verantwoordde op haare verklaaring, dat zy niet begrypen konden, hoe iemand tegen zyn dienstboden zo onredelyk kon | |
[pagina 145]
| |
zyn, of hy moest ze voor geen menschen houden; en dat zy liever aanstonds uit haaren dienst zouden gaan dan, zo haar iet diergelyks gevergd wierdt, die quaadaardige bevelen naar te komen, voegende daar misschien noch veel by, dat ze me niet naverteld hebben; maar Joost, die zo onnozel niet was, als zy waanden, gaf haar te kennen, dat zyn Heer het hem wel vergoeden [123] zou, want alleen by malkander zynde leefden ze zo gemeenzaam of zy Broeders waren, en hy was verzekerd van daags daar aan een paar zyden hoozen,Ga naar voetnoot1 of nieuwe schoenen te zullen krygen, ter belooning van zulk een blinde gehoorzaamheid in myn byweezen voor zyns Heers geboden betoond, en daar op een zeer fraei zilver Orlogie uit den zak haalende verhaalde hy, dat het de vergelding was van eenige rottingslagen, die hem door zyn Heer in een vol gezelschap aan deszelfs huis waren toegeteld, om dat 'er een bokaal die hy spoelde, by ongeluk gebroken was. Indien ik dit wat eer geweeten had, zou ik 'er myn gebruik van gemaakt hebben, toen de Heer Geldlof aan tafel zittende my vraagde, of ik altyd zo goed knechts waar, als ik my zo even te vooren tegen den zynen had betoond, dat ik dan gewis by dat volkje in een goed blaadje moest staan, daar zyn eerzucht niet toe strekte, wyl men dat Canaille niet vieren, maar ruiterlyk drillen moest, waarom hy ook nooit dan Moffen in zynen dienst wou hebben; met de Hollanders was geen spit te wenden, wyl ze meest allen steilooren waren, die zich inbeeldden, dat een Heer zich zo wel tegen zyne dienstbooden kon te buiten gaan, als deze zich door ongehoorzaamheid strafbaar maken, waar van het zwaarste gevolg naar hun zeggen wezen zou, dat ze uit den huis gezet wierden. Hier op zeide ik niet anders, dan dat ieder zyn boden naar zyn begrip kon behandelen; maar dat ik echter die Heeren niet kwalyk gediend achtte, by wien 't volk het voor een zwaare straf rekenden, als hun de huur werdt opgezegd; ja dat ik een knecht, die my gansch slaafachtig in alles opvolgde zeer van ontrouw verdenken zou, wyl het zeker is dat niemand zonder eenig bedekt inzicht eens anders alleronredelykste geboden blindeling zal uitvoeren, voor al in een land daar zo wel recht voor de bedienden als voor de meesters is. | |
[pagina 146]
| |
Hy zweeg, en ik ziende, dat zyn oog op de schoorsteenmantel gevallen was, nam die gelegenheid waar om op een ander discours te raken, hem vragende wat hy van de ordonnantie,Ga naar voetnoot1 en van het marmer dacht. 't Is zoetjes, was het bescheid dat ik kreeg, men kan 't 'er mee stellen, maar in het huis, dat ik meen te laaten bouwen, zou het te burgerlyk staan, daarom heb ik 'er een door een voornaam Architekt doen tekenen en met koleuren afzetten zo groot als ze vallen moet in een zaal van zestig voet lang, en [124] veertig breed, dat model heb ik naar Dresden gezonden met verzoek dat 'er een van Saksisch Porcelein na gemaakt mag worden; in het midden van het bovenstuk zal myn Portret levensgroote komen; op de zyden zullen de kwartieren van myn geslachtwapen volgens het blazoen geschilderd zyn, en de grond verder met uitnemende fraeye bloem-festoenen overdekt; het geld, dat ik besteeden wil, heb ik niet bepaald, naardien ik het zo kostelyk begeer als het te krygen is, en ik vlei me, dat men de weerga nergens in 't land vinden zal. Gy moogt u daar wel mee vleien, was myn antwoord, mits 'er geen ryke en dartele Mennoosgezinde de lucht van kryge, want in dat geval zoudt gy gevaar loopen, dat hy 'er een expresse bode naar toe zondt om u voor te zyn, en dan zoudt gy, dien als uitvinder de eer en 't genoegen van de eerste daar mede te pronken met alle recht toekoomt, ligt hooren moeten, 't is wel fraei, maar ik heb al over eenigen tyd een diergelyk by dien of dien Heer gezien; 't geen u immers een groote spyt zou zyn, want men zou toch niet gelooven willen, al zwoert gy daar op, dat gy de eerste waart, die zulk een heerlyk werk hadt besteld, terwyl men den ander op zyn mannen waarheid vertrouwen zoude. De Heer Geldlof gaf me te kennen, dat hy zich naar myn raad gedraagen zou, Want, zeide hy, de menschen die gy daar noemt, zyn bynaar de eenigsten die zulke kostelykheden naar waarde durven betaalen, dierhalven zal ik wel maken, dat niemand van hun zoort daar achter koome, waarlyk zy zyn van al te goeden smaak om niet in myn Concept te vallen, want die blinkt in al wat zy bouwen oogschynlyk door; zy zyn geenzins van die wysneuzen, die meenen, dat men iets fraeis kan hebben, 't geen niet ongemeen kostbaar is, of dat men door te overvloedigen opschik de huizen tot poppenkramen maakt; Een redeneering immers, die niet anders bewyst, dan dat zy, die zo spreeken, geen geld of geen harts genoeg hebben om het | |
[pagina 147]
| |
na te doen; maar al de waereld moet van my betuigen, dat ik met beide rykelyk gezegend ben; 't is wat meer als een jaar geleden, dat ik op een verkooping een klein stukje Schildery, door de gewaande kenners, (als schilders, kunstkoopers en armhartige liefhebbers) op honderd guldens geschat, tegen een Heer van die gezindheid tot over de driehonderd guldens hebben opgejaagd en gekocht. Ik stoorde my noch aan 't lachen noch aan 't schreeuwen der omstanderen, onder welke zich één bevond, die me wys wou maken, dat het geen[125]zins van den besten tyd diens Meesters was, en dat hy 'er een had, 't geen, schoon wel driemaal zo deugdzaam, hy me de helft beter koop wou geven; ik ging het zien, maar Myn Heer, het geleek 'er niet naar, in het myne schittert de kracht der sterkste koleuren tegen u aan, daar ik niet weet, dat ik in het ander bynaar eenig rood of blaauw heb gezien. Dewyl gy een liefhebber zyt, viel ik hier op in, zo zal ik u morgen ogtend eens een stuk toonen, 't welk myn Grootvader al bezeten heeft, daar ik uw oordeel gaarne over horen wil. Ik bespeurde, dat de Heer Geldlof vaakerig werd, en stelde voor, of wy niet liever naar bed wilden, dan langer blyven praten; hy verkoos het eerste, en de kreupele Joost, die terwyl wy aten, den Chirurgyn naar zyn knie had laten zien, moest niet tegenstaande Meester Coenraad hem belast had zich stil te houden, met zynen Heer naar boven om hem uit te kleeden, en ter rust te brengen, 't geen van dien uitslag was, dat hy 's anderen daags onmooglyk op kon staan, zyn knie zo gezwollen en ontsteeken zynde, dat hy 'er de koorts van hadt; dierhalven moest zyn Heer, die anders ten negen uuren van hem gewekt zou weezen, door eene myner meiden bediend worden; want onze knecht was met mynen Broeder die by me woont, voor een dag of zes van huis. Een jonge, doch gansch niet bevallige Friesche Deerne, naar gissing omtrent drie of vierentwintig jaren oud, die sederd November by ons woonde, maar om haar stouten mond te Mey verhuizen zou, nam aan de Kamenier van den Heer Geldlof te zyn, waarvan ik u de onvoorziene gevolgen voor 't sluiten dezes melden zal. 't Was omtrent tien uuren in den morgen toen myn gast beneden kwam, die zonder my iets van zyn besluit te laten blyken, aanstonds vraagde, of Heilke voor hem wel een boodschap mogt doen, waar in ik zonder eenige achterdocht bewilligde: Naauwelyks was zy uit, of ik wierd door hem verzocht onder het drinken van de thee het Porcelyn, 't geen ons | |
[pagina 148]
| |
in gemeenschap present gedaan was,Ga naar voetnoot1 met hem te deelen; dat weinig moeite koste, want by de opening van het verzegeld gebleven kistje, bevond ik het van malkander gescheiden, en een briefje, dat op ieders deel lag, wees door den naam, die 'er op geschreven stond, ieder het zyne toe. Dit beschikt zynde, bragt ik het stukje, waarvan ik des [126] avonds te voren gesproken had, weder op het tapyt, en den Heer Geldlof my verzoekende om het te moogen zien, liet ik het van myn kamer halen; Hy had het pas bezichtigt, of verklaarde dat hy op zulk een tafereel niet verlieven zou, wyl hy een natuurlyke afkeer van oude wyven had, ja waar het ooit in zyn bezit geweest, hy zou het zo veel hebben laten afnemen, dat 'er niets dan het mansbeeld en het portret van een schoone maagd in zou overblyven; ik verwaardigde me niet hem te overtuigen van zyn mislyk oordeel, noch hem te toonen, dat het tafreel dan al zyn waarde verliezen zou; want, Myn Heer, gy moet weeten, dat het den ouden en bekenden Schilder Zeuxis verbeeld, die zich op het beschouwen van een gerimpeld Besje, door hem zelf afgemaald, zodanig aan 't lachen raakte, dat hy die onmaatige mildketelingGa naar voetnoot2 met de dood bekocht: ik zal niet zeggen wiens werk het zy, op dat (het geen vaak te veel geschied) den lof die het stuk door zyne innerlyke waarde verdiend, niet aan den blooten naam des Schilders gegeeven werde; 't is durf ik zeggen, verstandig behandeld en eel uitgevoerd, 't is krachtig en natuurlyk; om de lelykheid van het oud wyf beter te doen afsteeken, heeft hy een ongemeen schoone en bevallige Juffer, waarvan niets dan het hoofd opgeschilderd en het overige slechts gedoodverft is, op den Ezel daar in gevoegt. Alles houdt zich wel, en men kan klaar zien, dat Zeuxis, die het conterfeitzel van de Best in de hand heeft, zodanig lacht, dat hem de ademtocht schier t'eenemaal benomen is, ja niet tegenstaande zyne uitgelaate vrolykheid bespeurd men echter al eenige doodstrekken in zyn aangezicht; ook staat hy reeds buiten zyn balans, en als voor over zygende; het bywerk is luchtig aangesmeerd; de kennis van dag en schaduw.... Maar, de achting, die ik voor dit kunstjuweel heb, zou my den Heer Geldlof bynaar doen vergeeten, en dus zou ik zelf ligt in de fout vallen, waar over veele schilders berispelyk zyn, te weten, dat het bywerk de beelden overschreeuwt, daar het myns bedun- | |
[pagina 149]
| |
kens, met recht bywerk genaamd zynde, zich tegen de zelven vry stil moet houden. De Heer Geldlof, (om weer ter zaak te komen) gaf kort daarna een visite van meer dan anderhalf uur aan zynen knecht, en wyl ik gewoon ben vroeg te eeten, liet ik hem ten half een verzoeken om het middagmaal te houden; hy kwam, en omtrent een kwartier uurs daar na ons Heilke, [127] die hem zeide, dat alles besteld was, en klaar zou wezen gelyk Myn Heer het bevolen had, ik was bescheiden genoeg om nergens naar te vragen, maar merkte haast, dat myn gast een voorwendzel zocht om uit myn huis te raken, want hy begon onverwacht zeer te schelden op de andere leden van het gezelschap, daar ik hem 's avonds te vooren had ingebragt, en voornamentlyk op den Heer C:O. die hy zich niet ontzag een onbeleefde buffel en een grooten schoft te noemen, die hy wel wat anders geleerd zou hebben, zo hy zyne handen niet te goed gekend had, omze aan zulken kreng te schenden. 't Was my onmoogelyk die lastertaal met stilzwygen door te laten gaan, des zeide ik hem ronduit, dat hy zich in het Character van dien Heer zeer bedroog, en dat, schoon deze niemand verongelyken zou, of eerst aanvallen, hy niettemin, daar toe gedrongen zynde, wel zou toonen, dat het hem niet in den mond geslagen was: Ja dat ik, die veele jaren met hem omgegaan had, hem erkende voor een Heer van goed verstand, en onberispelyke zeden, die, uit een eerlyk geslacht gesproten zynde, by de besten van onze Stad in achting was. Hy werd bleek van spyt en gramschap, smeet zyn servet op den grond, rees op van den tafel, en ging weer naar zynen Joost, daar hy daags te voren alle knechts voor Canaille, dat niet, dan op een versmadelyke wyze, moest behandeld worden, had uitgescholden. Ik wist niet, wat ik van dit alles denken zou, tot dat 'er omtrent te twee uuren werd gebeld, en de meid me boodschapte, dat 'er twee sleedjes voor den Heer Geldlof aan de stoep waren; die, Joost onderwylen geboden hebbende op te staan, en zich aan te kleeden, in de eetzaal kwam om my voor myne beleeftheid te bedanken, daar by voegende, dat hy, vermits zyns knechts onpaslykheid, me niet langer ten laste wilde zyn, wel kunnende zien, dat het my zeer ongelegen kwam hem langer aan myn huis te logeeren, waarom hy besloten had zyn intrek in een herberg te neemen, daar men door de vrienden, die men in den zak draagt, alles verkrygen kan. | |
[pagina 150]
| |
Ik antwoorde hem koeltjes, dat ik meende niets minder aan hem verdiend te hebben, dan zulk een spytig en verachtelyk afscheid, wyl ik hem nergens in betoond had, dat het my lastig viel hem, zo lang hy hier zou wezen, te huisvesten, doch dat ik hem ook niet tegen zyn zin beletten wilde te gaan, daar hy dacht, dat hy het beter vinde zou, wenschende hem gezondheid, en zynen knecht, die mede in de kamer gekomen was, een spoedige herstelling, waar voor my de laatste met tranende oogen van harte bedankte. Dus loosde ik den Heer Geldlof, die, zo ras zyne bagagie, wynkeldertje, Porcelein, benevens den kreupelen Joost in een der sleden gepakt waren, zich in de andere plaatste, en naar een herberg reedt. [128] Ten half drie kwam 'er kwanswys iemand naar Heilke vragen die me verlof verzocht om eens ginds en weer uit te mogen gaan om haar Broêr te spreeken, die haar liet weten, dat hy met den Postwagen uit den Haag gekoomen was, en t'avond met zyn Heer naar Vriesland zou vertrekken: Ik stond het toe, niet denkende dat het een gemaakte boodschap was; en daarop werd my te zes uuren door een kruyer de volgende brief besteld. Myn Heer. Ik die zodanig een ontknooping van dit verwarde spel geenzins had verwacht, stond als voor het hoofd geslagen, doch my een weinig bedacht hebbende, liet ik alles, wat de aanstaande Mevrouw Geldlof toebehoorde, door de naaister en keukenmeid beneden brengen, en haalde zo veel geld uit myn Comptoir, als haar huur tot Mey bedroeg; gevende alles aan den kruyer om aan haar te behandigen, met gebod van den toekomende Bruidegom uit mynen naam te berichten, dat ik hem geluk wenschte in zyn voorneemen, en het huwlyksgoed van zyne liefste niet verminderen wilde, beloovende dat ons kunstgenoodschap zekerlyk deszelfs Bruiloft met een huwlyksvaers vereeren zou. Dit verricht zynde viel onze Marry (dus heet de keukenmeid) met een Haarlemmerdyksche welspreekendheid uit. | |
[pagina 151]
| |
Wat hoor ik, Men Heer, zel Heil met dien Heer gaen trouwen! wel nou verzuip je keinderen niet, wie weet wat ze worden kennen? dat kwaed aes en Mevrouw! was ze daerin zo geriedGa naar voetnoot1 om dien Heer te kammenieren? Ja wel! ze weet het te klaeren, zo goed as een vrouw in de buurt; Hy zel wat hebben an die lebbige toot;Ga naar voetnoot2 hoe nae onze Hendrik met 'er eweest heb, weeten ze best, de jonge zel zo blei as en Engel zyn, dat hy 'er met fissoenGa naar voetnoot3 van of ken raeken. Daer is ommers niet en lekkere biet an, niet waer Men Heer? en zukke biesten doen houwelyken, daer en eerlyke mooje jonge Dochter niet van zou droomen durven. Ik vond goed dien springvloed van exclamatien door myn uitgaan te ontwyken, en by iemand myner vrienden den avond door te brengen, konnende my niet genoeg verwonderen over het onbezonnen en dol gedrag van dien verwaanden gek, wiens Bruiloft door ons kunstgenootschap Poëtisch gevierd zal worden, zullende het vaers, waarmede wy dat huwelyk meenen te vereeuwigen, aan u worden toegezonden, door Myn Heer Uw zeer genegen Vriend M.W. [129] |
|