De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 128]
| |
No 164. Den 22. Mey 1733. De Hollandsche Spectator.
Mirandum quod foret omnibus.Ga naar voetnoot1
horat.
Heer Spectator.
VErmids het uit uwe schriften blykt, dat gy door een ieverig onderzoek de grond der zaken tragt te peilen, en in derzelver innigst wezen door te dringen, denk ik aan niemand beter my te kunnen addresseeren, als aan u, om door uw behulp agter de oorzaak te komen van een wonderwerk der natuur, 't geen myn begrip verre overtreft, en my als onmooglyk zou voorkomen, zo ik niet door de redelykheid gedwongen was aan 't getuigenis van myne zinnen, en van die van duizend anderen geloof te slaan. Hoewel egter dit verbazend voorwerp overal bekend diende te wezen, twyfele ik of gy wel oit iets van 't zelve gehoort zult hebben, 't welk by u zoude kunnen aangezien worden, als een tweede wonder, indien gy geen genoegzaam denkbeeld had van de agtelooze onoplettendheid der meeste menschen omtrent al 't geen de gewoonte hun gemeenzaam heeft gemaakt. Om uwe nieuwsgierigheid niet langer te tergen, zal ik u zeggen, dat in een der plaatzen van ons Gemeenebest, die in pragt en aanzienlykheid, gelyk ook in zwier en wellevendheid der inwoonderen, geene [106] andere behoeft te wyken, een Kerk gevonden word, die schoonze niets heeft dat op een byzondere wyze 't oog naar zig trekt, eene hoedanigheid bezit, die ik geloof, dat in geene andere ter waereld zou kunnen gevonden worden; Dezelve bestaat hier in, dat niet alleen in 't ongestadige weder der Lente en Herfst, maar in die Zomermaanden, in welken de warmte in ons klimaat | |
[pagina 129]
| |
doorgaans 't bestendigst is, zo meenig mensch, als 'er den voet maar inzet, aangetast word van een verkoudheid zo wel in 't hoofd als op de borst, als of dezelve hem op 't onvoorzienst op het lyf gegooten wierd. Ik heb zomtyds wel getwyffelt of de situatie zelfs van 't gebouw tot zo een ongehoord uitwerkzel niet wel iets mogt toebrengen, dewyl het op een redelyk groot plein staande, van een' wyduitgestrekte water-plas aan eene kant besproeit word en aldus aan de tocht van de wind vry wat moet blootgesteld zyn. Dog die waan heeft my niet lang kunnen byblyven, gelyk gy uit myne observatien, die ik met alle bedenkelyke nauwkeurigheid U hoop mede te delen, ligt zult kunnen bevroeden. Te meer moet dit myn eerste vermoeden ongegrond zyn, dewyl de meeste kerken op winderige en open plaatzen gebouwt, indien 't zelve doorgong, aan diergelyk ongemak zouden onderworpen zyn. Dog 't zal gevoeglyk wezen, eer ik de waare reden van zo eene byzondere eigenschap tracht na te vorschen, u te ontvouwen op welke wyze ik dezelve ontdekt heb. Weet dan Heer Spectator, dat ik niet lang geleden my naar gemelte kerk begeven had, om een Prediker te horen, die my als een overvlieger was aangeprezen. Hy was waarlyk dien naam dubbel waardig, vermids hy niet alleen door de fyne en zeldzame dravingen die hy aan zyne keurlyke en geconfyte woorden wist te geven, zyne welspreekendste makkers voorby streef[107]de, maar ook, wanneer hy dagt dat zulks vereischt wierd, door 't hoogdravend t'zamenstel van uitdrukkingen den gemeenen man onbekend, boven zyn eige oordeel in de wolken zweefde. Ik luisterde toe met alle mogelyke aandagt, om te bezoeken of ik iets voordeligs uit die geestryke redenvoering zou kunnen wegdragen; Dog nauwlyks had onze Preekgeest met eene aangenaame en oorstrelende stem tien of twaalf netgepaste, en als in een schaaltje gewoogen periodesGa naar voetnoot1 voor den dag gebragt, of ik wierd op 't onverhoedst verrast door 't zeldzaamste geluit dat ooit iemands zinnen getroffen en ontsteld kan hebben. Verbeel U, Heer Spectator, dat op een en 't zelfde ogenblik, de gansche vergadering, als op een gegeven signaal, aan 't snuiten, hoesten, rochelen trok, en dat met zulk een geweld, als of 'er voor de luitrugtigste een aanzienlyke prys was te behalen geweest. Verbeel u mede, dat wanneer de een zig snoot, d'ander hoeste, en de darde rochelde, voeg daar by, dat dit alles bekragtigt was door eenige niezingen die 't gansch gewulf | |
[pagina 130]
| |
deden weergalmen, en oordeel dan, of 't gelolGa naar voetnoot1 van duizend verliefde katten by zo een melodieus concert, handwater kan hebben.Ga naar voetnoot2 Dit zielroerend muzyk een geruimen tyd geduurt hebbende, dewyl men zou gezegd hebben dat ieder zig een schande maakte, van 't eerst het op te geven, wierd eindelyk van eene diepe stilte gevolgt; De neusdoeken wierden als op een kommando in de zak gestoken, en de aanzigten van de Christelyke vergadering weer in een plooy van aandagt gezet; Ik moet bekennen, dat ik met den Prediker zeer verlegen was, en hartelyk vreesde, dat dit bulderend onweer zyne gedagten mogt ontroeren, en zyn geheugen ontstellen; Dog 't had geen zwarigheid, en hy, zig van 't zelve alleenlyk bediend hebbende, om adem te halen, en wat uit [108] te rusten, ving weer op nieuws aan, met een' nieuwen iever en sterker stem, als of 'er niets diergelyks was voorgevallen. Ik hoopte ten minsten, dat het hier by blyven zou, maar ik rekende wel degelyk buiten de waard, vermids alle de verdeelingen van de redevoering, door 't zelfde gerugt, als zo veele verscheide bedryven, van elkander gedistingueert wierden, 't welk mee voorviel omtrent de gebeden, en 't gezang der Psalmen. Misschien zult gy my vragen, of ik ook geen aandoening van die algemeene verkoudheid gevoelde, en daar uit niet kon gissen hoe ze wierd uitgewerkt, en op haar beurt hare uitwerkingen voor den dag bragt, dog hier op zal ik u antwoorden, dat ik van deze ongesteldheid reeds zo vervult was, dat 'er niets meer by kon. Maar om de aandagtige toehoorders niet te stooren, had ik in het begin, gelyk ik dagt myn pligt te wezen, de natuurlyke effecten daar van met alle mogelyke pogingen gesmoort, 't welk my al wat benaauwd had, dog ik vond daar na goed, in 't algemeen gerugt, myn kans waar te nemen, om helder uit de borst, my van alle de functien van een' verkoude te kwyten. Om nu tot de oorzaken van zo eene verbazende eigenschap te komen, zal ik u zeggen, dat ik op de tweede of derde herhaling gemakkelyk kon bevroeden, dat myne eerste gedagte ongegrond was en dat het opgemerkte niet ontstaan kon uit een bestendige gesteldheid van de lugt, vermids eene oorzaak geduurig dezelfde zynde, ook zonder ophouden 't zelfde gewrogt moet voortbrengen, en ik besloot eindelyk, als het waarschynlykste, dat het toegeschreven moest worden aan koude onderaardsche dampen, die schielyk uit den grond borsten, en zig voor een korten tyd, en by tusschen- | |
[pagina 131]
| |
pozingen, van de harsenen, en borst der toehoorderen meester maakten. Ik moet bekennen, dat de meesten met dewelken ik over dit wonder raad heb gepleegt, geenzins van myn gevoelen zyn; Dog ik verzoek u met uwe gewoone onpartydigheid te oordeelen, of hunne bygebragte redenen kragts genoeg hebben, om my van gedagten te doen veranderen. Eenigen bybrengende dat diergelyk geraas weinig of niet wort gehoort, als 'er een slegte broeder op stoel is, beweeren, dat in die vergadering, die zig by uitstek de verligte noemt, en een uitmuntende smaak heeft, omtrent de frayheid, en geestigheid van een preek, 't zelve de rol speelt van een toejuiching, en de plaats bekleed van 't handgeklap, [109] dat in een ander slag van byeenkomsten, tot het zelfde einde, word aangewend. Maar my dunkt, onder correctie, dat zulks kant nog wal raakt. Want voor eerst is het geen wonder, dat wanneer 't getal der toehoorderen zo gering is, dat men zonder groot gevaar van iemand te kwetzen, met een kanonskogel door de kerk zou kunnen schieten, dit gerugt noodzaaklyk weinig of niet moet gemerkt worden; Dog 't geen vry wat meer klem heeft, hoe kan men zig in 't hooft brengen, zonder zyn evennaasten te verongelyken, dat luiden, die in beschaafdheid en goede manieren hunne medeingezetenen handtastelyk de loef afsteken, zig van zo eene misselyke toejuiching zoude bedienen, daar de Hottentotten zelfs zig over schamen zouden? Zommigen, om dit geheim uit te leggen, komen voor den dag met iets anders, dat in 't eerste opzigt zo wat lykt, maar wel onderzogt zynde nog ruim zo ongerymd is als 't eerste. Dezen, ontkennende, gelyk de voorigen, dat de minste verborgendheid van de natuur hier geen plaats heeft, leiden dit voorwerp af van de beschaafdheid zelve van de gemelte vergadering, en geven voor, dat ieder lid uit eerbiedigheid, en om nog den preeker nog den toehoorder te ontrusten, zig inhouden, en tot eene algemeene ontlasting van zulke ongemakkelyke humeuren de eerste ademhaling van den Redenaar afwagten. Dog gy zult met my moeten bekennen, dat luiden zo raisonneren, niet alleen geen schrandere natuurkundigen zyn, maar ook niet schynen gelet te hebben op 't geen dagelyks in hunne eigen lichaam omgaat. Immers kan niemand onbewust zyn, dat dusdanige scherpe vogten onmoogelyk 't minste uitstel van ontlasting kunnen dulden, en dat men dezelven, wil men geen perykel ondergaan van door benauwtheid te stikken, zelfs in de tegenwoordigheid van Vorsten en Koningen gedwongen is den vryen loop te geven, en in haare natuurlyke uitwerkingen niet te dwarsbomen. Ik | |
[pagina 132]
| |
bidde u Heer Spectator, tusschen ons te vonnissen, en zo gy iets waarschynlykers weet ons daar mede te verligten. Blyve &c. Prepophilus.
Na alleenlyk aangemerkt te hebben, dat het wonder, dat myn Correspondent maar in eene kerk ontdekt heeft, zig ook in anderen openbaart, zal ik hier een tweede brief byvoegen, die waarschynlyk, door zyne ongedwongen natuurlykheid, myn' geestigen Lezer behagen zal. [110]
Sinjeur Spectator.
JE moet weten, dat ik van ouwers tot ouwers Cattelyks, of zo je wilt, paaps ben, en hoewel maar, behouwens je respect, een schoenlapper, een groot liefhebber van wat moois te lezen. Nouw zel ik je zeggen, dat onze Pater, die om de dood niet hebben wil, dat ik myn neus in den Bybel, of in joului schriften steek om dat ze gevaarlyk zyn en d'onnozelen ligt zouwen kunnen verleyen, my gezeid heeft, dat ik jouw wekelyksche pampiertjes wel mogt lezen, om dat ze zo wel voor kleinen, als voor grooten heel leerzaam zyn, en om dat hy gemerkt heeft, dat je meer op de menschen her deugd als op her geloof ziet, gelyk hy (na zyn zeggen althans) mee doet, behalven maar omtrent die Jansenisse honden, die nog vis nog vleisch zyn, en die voor Cattelyken willen deurgaan, daar ze van 't hooft tot de voeten ingemaakte Ketters bennen; ja duizendmaal erger, zo hy zeid, as de Griffermeerden. Nou, daar een speltje by gestoken,Ga naar voetnoot1 ik heb zen raad gevolgt, maar om dat je je goedje vry wat duur houd, (want 't is drie stuivertjes 's weeks, leg ze me daar, en dat kan van myn winsje zo niet of, als je wel denken kunt) ben ik overeengekomen met twee van myn buurlui, om ieder 's weeks agt duitjes uit te leggen, 't welk net 't heele zommetje uitmaakt, en dat we makkelyk uit kunnen sparen, met 's weeks een mengeltjeGa naar voetnoot2 bier minder te drinken. Tot nog toe beklagen we ons geld niet, hoewel 'er onder jou dingetjes hier en daar al eentje onder loopt, dat al wat diepzinnig is, en gelyk het spreekwoord zeid, geen spekje voor ons bekje is, dog dat kunnen we je ligt ten besten houwen, dewyl we makkelyk begrypen kunnen, dat je voornemen niet kan zyn voor schoenlappers en | |
[pagina 133]
| |
opperlui (gelijk myn twee hupsche buuren) alleen te schryven. Maar daar zyn 'er anderen, die we al wel zo verstaan kunnen als de krant, en die ons aan ons hart goed doen. 't Geen ons voornamentlyk zeer gebold heeft is dat je zo klaar as den dag aangetoond hebt, dat 't geen best is in alle menschen, is dat ze menschen zyn, zo dat we dat aangaande zo goed zyn, als de beste keuning of burgermeester, 't geen voor arbeidslui, die dat van zelfs zo niet zouwen kunnen begrypen, vry troostelyk is. Nouw heb ik gedogt uit dat zeggen van jouw, dat je niet groots moest wezen, en dat, als ik jouw eens een briefje schreef, jy myn al zo wel als een ander te woord [111] zou willen staan; Om tot de zaak te kommen, zul je dan gelieven te weten, dat ik nouw en dan wel een hakketje heb over de Religie met gemelte buurlui, die van jouw geloof zyn, dat regt jammer is, want dat zulke eerlyke en deugdzame lui eeuwig zullen moeten branden, zie daar, dat gaat men an men ziel. Daar ze me 't meest mee beet hebben, is dat onze religie maar in uiterlykheid bestaat, en dat joului kerk leert, dat ze inwendig moet wezen. Zo hy daar gelyk in heeft, dat zou also iets zyn; Maar ik twyfel 'er al een beetjen an, en daar zal ik je een reden van geven die niet rot en is. Myn Pothuis,Ga naar voetnoot1 verstaje wel Sinjeur, is onder een huis, dat bewoont is van een moeder met twee Dogters, die 't wel hebben; en die 'er 't heure ook wel van durven nemen, en daar kan ik 'er juist geen ongelyk in geven. Ze gaan vry wat zwieriger als heurs gelyk, en daar is haast alle daag gezelschap van jonge Heertjes, 't geen ik evenwel wel geloven wil dat in alle eer, en deugd toegaat. Nouw gebeurdent voorleede Paasch-Zaturdag, dat ik in myn huisje zat, en al werkende een gregoriaans stukje helder uit de borst opdreunde, want ik ben een vrolyken baas, en ik zing op onze kerk; Maar ik was geen kleintje verwondert, dat de meid daar boven, uit her juffers naam my met een stemmige trony kwam verzoeken, dat ik tog de goedheid wouw hebben van dien dag niet te zingen. Hoe zo Grietje zei ik; ik heb je Juffers gisteren ook nog horen zingen, zou 'er ook iemand by joului ziek zyn; van den helen dag heb ik je huis geen muis horen risselen, en je deur en vensters zyn zo digjes toe, dat ik het wel haast denken zou. Neen buurman, dat is de zaak niet, zei Grietje, maar ons volk is in devotie, om dat ze na de voorbereiding moeten gaan, en morgen ten nagtmaal, en daarom wouwenwe wel dat je je wat stil hield; Ik beloofde dat ik het van harten gaern doen zou, en een half uurtje daar na | |
[pagina 134]
| |
kwamen ze alle drie te voorschyn, met boekjes onder den arm; Maar wat een verandering myn lieve Sinjeur, dat is met geen pennen te beschryven, daar was geen strikje, of kwikje aan 't heele lyf; de moeder en de oudste dogter waren in 't zwart, en de ander, die nog piep jong is, in het donker bruin gekleed, 't hooftje hong op zy, de oogjes waren half toe, en 't kapertjeGa naar voetnoot1 zo digt in 't gezigt getrokken, dat 'er 't minste lokje niet uit en kwam; 't mondje stond of 't pruim wou zeggen, en zen leven niet weer lag[112]chen zou, een daar by, daar ze anders als een hert op 'er voeten bennen, gingen ze zo zoetjes en zagjes, twee treedjes in een sauciertje,Ga naar voetnoot2 als of ze op eyeren hadden gegaan. Ik kan je op myn eer verklaren, dat had ik ze met myn eige ogen niet uit den huis zien gaan, ik ze al zo weinig zou gekend hebben, als of ik ze noit ontmoet had. Zo, zo, dogt ik, dat gaat hier wel, hier zullen buiten twyfel geuse klopjesGa naar voetnoot3 uit broeyen; Ja maar, 't is beter hard geblazen, als de mond gebrand. Ik geloof wel dat 's anderendaags de zedigheid nog ruim zo groot zal geweest zyn; Maar Paasmaandag, Sinjeurtje lief, weg was de winter. Her huis, moetje weten, heeft in een eng straatje, een agteruit, regt over myn woninkje; Aan die kant is heurlui eetkamer, en daar ontfangen ze ordinarisGa naar voetnoot4 heur vrienden en kornuitjes. Ik was vroeg opgestaan, om met myn wyf en kinderen eens een kuyertje naar Scheveling te gaan doen, en zo dra ik men hooft uit het venster stak, zag ik een speulwagentje voor heurlui agterdeur staan, met een Heer die zelf mende. Een ogenblik daar na zag ik twee andere zwierige Sinjeurtjes voor den dag komen met de twee dogters en de moeder, die nog jeugdig is en voor her kinderen in opschik geen hairbreed hoeft te wyken. 't Was weer allegaar 't ouwe werkje, en zelfs nog weidscher als van te voren, het kopje was van agteren tot voren gekrult en zo wit gepoeyert of ze in een meeltobbe gestoken hadden. Ze hadden van die wye Tabberden an, die men zakken noemt, loof ik, van alderhande wilde kleuren, en haar muiltjes zelfs die ik zag toen ze op de wagen klommen, daar ze als een vink in een ogenblik op klouterden, waren van goud en zulver stof. Teugens den avond kwamen ze eerst weer t'huis, 't heele gezelschap bleef 'er, en tot middernagt toe hoorde ik 'er een regt leventje van Vrolyk | |
[pagina 135]
| |
Fransje. Byaldien dat nou net niet en is, zo als ons verweten word aangaande de biecht, de zak leeg te maken, om ze hoe eer hoe liever weer op te vullen, zo wil ik wel bekennen dat ik ruim zo plomp ben, als 't agterend van een varken. Zeg me tog eens, in oprechtigheid, hoe de zaak jouw voorkomt. Ondertusschen, na groetenis, zal ik verblyven &c.
Chrispinus Spanriem. [113] |