De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 91]
| |
No 159. Den 4. May 1733. De Hollandsche Spectator.
Menti gratissimus error.Ga naar voetnoot1
horat.
Heer Spectator.
IN myne jeugd heb ik een Roomschgezinden Smit gekend, die een eenigen zoon hadt, van wien hy zich vry wat ongemeens beloofde, omdat dezelve, 't geen ook iet ongemeens is, met een paar tanden in den mond ter waereld kwam. De goede man kon zich niet onthouden van aan een ieder te laaten blyken, dat hy zo goed als vast stelde, dat zyn Jan tot grooter en verhevener zaaken dan het Yzer smeden gebooren was. Hy haalde verscheide voorbeelden aan van kinderen, die met zulk een voorteken hunne toekomende hoogheid voorspeld hadden; dierhalven zou hy ook niet verwaarloozen het geluk, dat naar allen schyn den jongen over 't hoofd hing, zo veel in hem was, de behulpzaame hand te bieden, en voor het begunstigde kind uit te denken, in welk een beroep een man van burgerlyke afkomst het grootst kon worden. Het besluit was, dat men 'er een Geestelyken van maaken zou, zo [66] ras men in staat zou zyn om de kosten, die daar toe vereischt werden, eenigzins te kunnen draagen; daar al een lange tyd toe noodig was, want Jan Ga naar voetnoot*Bidens had ruim de ouderdom van vyftien jaren bereikt, eer hem zyn Vader naar Emmerik kon zenden om daar de Latynsche taal te leeren. Toen begon men reeds uit te reekenen wanneer hy tot Priester gewyd zou worden, en men verwachtte zekerlyk dat hy met | |
[pagina 92]
| |
der tyd een Bisschoppelyke zetel beklimmen zou; ja men dorst zich vleien, dat hy mogelyk wel eens een Kardinaals hoed van den H. Vader zou erlangen. 't Is onbeschryfelyk, hoe deze waan de Ouders hadt ingenomen. Dagelyks hadden zy nieuwe visioenen; ja onthielen hunne Dogters bynaar den nooddruft, om des Zoons kosten goed te maken, en troostten de arme slooven, die zulke verre vooruitgezichten niet hadden, met de aanstaande luister van haars Broeders toekoomende waardigheid, waar van de weerschyn op haar en haar gansch geslacht zou vallen. Dit duurde omtrent twee jaar; want Jan een wild leven gewoon zynde, en de strenge tucht der Jesuitische School-Regenten noch willende, noch kunnende verdragen, werdt zynen Ouderen t'huis gezonden, moest weder aan het aambeeld, en verliep zich zodanig, dat Vader en Moeder beide gansch niet bedroefd waren, toen hy in zyn zes en twintigste jaar in 't graf gelegd werd. Honderdmaalen heb ik, jonger zynde, gelagchen om de grootsche verbeeldingen van dezen ambachtsman; maar meerder kennis gekregen hebbende van het gedrach der menschen kinderen, heb ik [67] ras bevonden, dat de meesten noch minder grond hebben om 'er hunne dwaaze verbeeldingen op te vesten. Ten minste is 't iets ongemeens dat een kind tanden heeft, als het gebooren wordt; maar hoe veelen zyn 'er niet, die op de schoonheid van een Dochter zich inbeelden, dat ze zo goed als uitgetrouwd is aan een der rykste en aanzienlykste Heeren van het Land, die niet alleen haar, maar ook haar geslacht, gelukkig zal maaken; schoon 'er duizenden van voorbeelden zyn, dat meisjes door haare bekoorlykheid tot een schandelyk, en naderhand rampzalig leven vervielen. Wie zou durven ontkennen, dat hy zich meer dan eens gestreeld heeft met den ontydigen waan van boven alle zyns gelyken verheven te zyn? Wie is 'er die zich nooit met herssenschimmen heeft gevleid? Zeer weinigen geloof ik, en ik zal my wel wachten van my onder deze weinigen te tellen; 't is waar, dat veelen met de jaren wyzer worden; maar heeft men 'er echter niet gekend, die 'er zeventig of tachtig bereikt hebbende, zich zelven inbeeldden, dat zy het toppunt van hun geluk noch niet beklommen hadden, en denken dorsten, dat zy noch al hooger en hooger stygen zouden? Dit zwak, dat zo gemeen is als de eigenliefde, heb ik eens voor een onderwerp van myne dichtoeffening genomen, om in verscheiden voorbeelden aan te toonen, hoe wy allen, van wat staat of beroep we ook wezen mogen, gewoon zyn Kasteelen in de lucht te bouwen, gelyk gy, Heer Spectator (en door u onze Landge- | |
[pagina 93]
| |
nooten) in het volgende vaers naar myn gering vermogen betoogd zult vinden. [68] IK vlei me met de hoop van niet geheel te sterven.
Ik vlei me, ja 't is waar, ligt met een ydle hoop;
Want, schoon ik om den prys met grooten yver loop,
Ik zal hem mooglyk nooit verwerven.
't Kan weezen, maar nochtans verheugt my deeze waan.
En nimmer ben ik meer voldaan,
Dan als ik denk: Ach mogt ik hooren,
Hoe ieder, die myn vaerzen leest,
Zich uitlaat in den lof van zulk een' vluggen geest!
Nu droom ik, dat ik zal myne Amaril bekooren
Door 't eerste minnedicht dat uit myn veder vloeit:
Dan ben ik Vondel zelf al boven 't hoofd gegroeid:
Men plaatst my nevens... Maar in 't midden van dat droomen
Ontwaak ik, en myn roem tydtGa naar voetnoot1 ylinks op de vlucht.
Dan roep ik: Ach! waarom wordt my die vreugd benomen,
Daar ieder daaglyks bouwt kasteelen in de lucht?
Een Schilder (deezen zyn der Dichtren geestverwanten;
Dierhalven worden ze ook in d'eersten rang gesteld)
Krygt naauwlyks voor zyn werk het allerminste geld,
Of droomt straks, dat van alle kanten
Zyn stukken, tegen goud gewogen en verkocht,
Door Vorsten worden opgezocht.
Hy, die voor Rubbens niet zou zwichten,
Streeft alle kunstenaars voorby:
Ja Mieris, ja De Moor, Verkolje, Van der My,
Van Huysum, Rachel Ruisch, en meerder zulke lichten
Bekennen ongevergd, dat hunne roem verdwynt,
Nu deze Rafaël in Nederland verschynt.
Hy is reeds in zyn' waan ten Ridderstand verheven;
En schoon hy om den kost aan zynen ezel zucht,
Hy is in staat om u getuigenis te geeven,
Hoe ieder daaglyks bouwt kasteelen in de lucht.
| |
[pagina 94]
| |
En gy, die vol moed op 't Schouwtooneel gestegen,
U inbeeld, dat het Wees- en Oude-mannenhuis
Aan u voor 't allerminst een' tweeden Vander Sluis,
Of Ga naar voetnoot*Adam Karelsz. heeft gekregen;
Ja dat ge ruim zo wel een Vorst verbeelden kunt
Als onze helden Duim en Punt:
Ga voort met dus uw' geest te streelen;
Want die zich zelf behaagen kan, [69]
Schoon op een' valschen grond, is een gelukkig man.
Of strekt uw neiging meer om in 't Comycq te speelen,
Maak, maak u telkens wys, dat gy een Koning zyt,
En dat men eindlyk zal bevinden, hoe de nyd
Vergeefsch een' dooden pryst om uwen roem te krenken.
Ja, denk vry als gy speelt, hoe wil, zo deze klucht
Wordt na myn dood vertoont, het volk aan my gedenken!
Dus bouwt gy nevens ons kasteelen in de lucht.
Een Krygsman, schoon hy eerst na 't sluiten van den vrede
Kwam in der Staaten dienst, denkt dikwyls in zyn hart:
Zo 't vrye Neêrland, lang getreiterd en gesart,
Het zwaard moest rukken uit de schede,
Hoe zoud ik onder 't oog des Veldheers myn beleid
En ongemeene dapperheid
In 't midden van den slag doen blyken!
'k Wierd Hopman in het eerste jaar;
Dewyl ik, onbevreesd voor eenig lyfsgevaar,
Al wie my tegenstand dorst bieden, dwong te wyken.
Straks droomt hy, dat hy reeds als Colonel gebiedt,
En was hem, zo hy waant, geen ongelyk geschiedt,
Hy waar tot Brigadier verheven door de Staaten:
Hy stampvoet zelf van spyt, ontwaakt door dat gerucht,
En moet op 't onvoorzienst het hoog gezach verlaaten.
Zo bouwt de Krygsman ook kasteelen in de lucht.
| |
[pagina 95]
| |
Vaak gaat het eveneens by Jonge Rechtsgeleerden,
(Ik meen die Heertjes niet die met den blooten naam
Van Meesters zyn vereerd) maar die, zo wat bekwaam,
Wel eens een kleine zaak verweerden;
Zy zien den eersten zak pas hangen aan den wand,
Of meenen, dat het ganschen Land
In 't kort van hunnen roem zal waagen;
En stellen alzo zeker schier
Als tweemaal vyf is tien, trek zes daar af, rest vier,
Dat die hen krygen kan geene andren raad zal vraagen.
Zy reeknen by de ontfangst van de eerste Dukaton
Hoe veel een Ardinois, hoe veel een Helmans won,
En zullen ruim zo veel als deeze jaarlyks innen;
Ja, eer de derde Herfst ons met de frissche vrucht
Des wynstoks laaven zal, tien duizend guldens winnen:
Maar ach! zy bouwen meê kasteelen in de lucht. [70]
Me dunkt, gy lacht Heer Arts, als of ge vry zoudt raken,
Maar zo ge u dat verbeeldt, zo raadt gy deerlyk mis.
Gy legt thans aan de beurt, wyl 't ieder kenlyk is,
Dan niemand zich ooit grooter zaken
Laat voorstaan van zyn kunst, dan jonge Medicyns,
Die aan de zoom des Ouden RhynsGa naar voetnoot1
De Doctoraale bulle ontfingen.
Zy woonen pas in Amsterdam,
Of waanen, dat men hier reeds hunnen roem vernam,
Die aller zieken hart van blydschap op deedt springen,
't Geen ligt gebeuren zou, indien het wreede graf
Ons Quina, Commelyn, of Bronkhorst weder gaf.
Zy, schoon de teering haast de long heeft afgesleten,
Beweeren, dat gy van verkoudheid hygt en kucht;
Doch ieder, die 't gelooft, zal tot zyn schade weeten,
Dat zulk een snoever bouwt kasteelen in de lucht.
| |
[pagina 96]
| |
Een, die ter koopmanschap geschikt werd door zyn vrinden,
Is naauwlyks uit het huis van zyn' Patroon geraakt,
Of reekent zyn fortuin zo goed als reeds gemaakt.
Hy zal zich ook niets onderwinden,
Dan dat gelukken moet, en wis gelukken zal;
Want tuimelt iemand by geval,
Hy heeft het zich alleen te wyten
En zyn negotie niet verstaan.
Maar hy, die alle ding zo fyn weet na te gaan
Als de oudste van de beurs, zal zich wel beter kwyten.
Dan telt hy zo veel geeft de Koningsberger asch;
Zo veel 't Kampechiehout; zo veel de beste wasch;
Zo veel de ruwe zy, zo veel het Turksche garen;
Zo veel de Spaansche wol. zo veel 't Moskovisch jucht.Ga naar voetnoot1
Hy bouwde, zo het meer dan herssenschimmen waren,
Een trefflyk huis, maar nu kasteelen in de lucht.
Eens ryken burgers zoon, wiens Ouders zyn gesturven,
Zo dat hy meester is van 't aangewonnen goed,
Maakt daadlyk zyn besluit (schoon niemand van zyn bloed
Ooit eenige eerampt heeft verwurven.)
Dat hy wel ergens met eens Burgermeesters kind
Zal paren om in 't hoog bewind
Van deze of geene Stad te koomen,
Die mede een stem heeft in den Staat. [71]
Hy huwt zich zelven uit; men zet hem in den Raad,
Hy heeft al vroeg bezit van 't Schepensampt genomen,
En korten tyd daar na van 't Burgermeesterschap.
Hy wordt al wat hy wil, en stygt ten hoogsten trap
Van aanzien in het Land; maar wil hy waarlyk trouwen,
Zo loopt hy, 't geen hy nooit voor dezen had geducht,
Een blaauwe scheen twee, drie. Straks vallen zyn gebouwen,
In 't Hollandsch wel genaamd kasteelen in de lucht.
| |
[pagina 97]
| |
Een achtelooze kwant, al overlang aan 't zinken,
Beproeft noch eens 't geluk op 't mager overschot
Van zyn verspilde geld, en waagt het aan een lot
Dat heerlyk in de lyst moet blinken;
Dewyl 't een Nommer is met staartenGa naar voetnoot1 naar den eisch.
Straks telt hy t'eenemaal de reis
Naar 't peperlandGa naar voetnoot2 uit zyn gedachten,
En zal weer leeven als voorheen.
De laatste Classis trekt; zyn Nommer staat alleen,
En hy, als voor het hoofd geslagen, doet zyn klachten
Aan ieder, dien hy kent; maar 't klagen helpt hem niet.
Hy mymert, wyl hy schyn van hoop noch uitkomst ziet.
Nu wil hy op de vaart, en naar de warme Landen;
Dan weer naar Gelderland, om in een klein gehucht
Te leeven stil en schraal uit zyner vrienden handen.
Bouwt zulk een LooterGa naar voetnoot3 geen kasteelen in de lucht?
Gy, die het minste dacht, dat u het slot zou gelden,
SPECTATOR, bouwt ge zelf al op een vaster grond?
Gewis, indien de zaak aan Ga naar voetnoot*Philodeemus stondt,
Hy zou u openhartig melden:
De Britsche Sokrates, myn Land- en Stadgenoot
Verwachtte, dat hy voor zyn dood
Zou zien het nut van zyne schriften;
(Een zulks vertrouw ik ook van u)
Maar 't was vergeefsche hoop, want immers ziet men nu
Den Mensch niet min verslaafd aan redenlooze driften.
Doch zo myn oordeel is van 't allerminst gezach,
Zo kunt gy zeker zyn, dat niemand uw gedrag
Met goede reden wraakt. Gy moogt het beste wenschen:
Dat 's alles wat gy kunt. Of dan uw zede tucht,
| |
[pagina 98]
| |
Als die des Leeraars wordt veracht van ydle menschen,
Gy bouwt niet meer dan hy kasteelen in de lucht. [72]
De Heer Philodeemus zal my ten goeden moeten houden, dat ik in de zes regels van het slotvaers, die met een andere gedrukt zyn, de vryheid genomen hebbe, van één kort begrip te maken van dat gedeelte zyns briefs, waar in hy tracht te bewyzen, dat de Hollandsche, en ook de Britsche Spectator kasteelen in de lucht bouwden, toen zy zich vleiden, dat de zeden hunner Landgenoten merkelyk door hun schryven zouden verbeterd worden. Hier in heb ik u verantwoord, op de gronden, die hy zelf in het einde van zynen brief gelegt heeft; want hy schryft, dat men wel goeden raad kan geven, doch niet ingieten; en sluit op deze wyze: Dit is de raad die ik nodig achte aan het gemeen voor te stellen, UE kond tot uwe troost en aanmoediging verzekerd wezen, dat het genoodschap, waar van ik, hoewel onwaardig, een Lid ben, altyd uwe heilzaame vermaningen in agt zal neemen, en zyn reden na dezelve tragten te verbeteren. Waar uit klaar blykt, dat, schoon uw werk niet by allen van even groote uitwerking zy, het echter niet geheel vruchteloos is, of men zou moeten stellen, dat een Leeraar, die sommigen, doch niet allen, van hun zondig gedrag overtuigt en af doet stappen, zyne Christelyke vermaaningen en bestraffingen mede vruchteloos verspilt. Hier mede eindig ik, en wensch u van harte toe, dat gy hoe langer hoe meer Lezers moogt krygen, die op 't spoor van den Heer Philodeemus en deszelfs genoodschap u trachten het oogmerk van uw schryven te doen bereiken; blyvende Uw genegen Vriend D.L.S. Amsterdam den 18 April 1733.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik; Franeker, Ennema. &c. [73] |