De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 84]
| |
No 158. Den 1. Mey 1733. De Hollandsche Spectator.
Eheu quam pingui macer est mihi taurus in arvo.Ga naar voetnoot1
't IS reeds eenigen tyd geleeden, dat ik van myn' Correspondent den Koopman den volgende brief heb ontfangen, dien ik de vryheid neem van met eenige verkorting om plaats te winnen, den Lezer mede te delen.
Heer Spectator,
DEwyl U Ed. met my bewust is dat het zingen van Psalmen, Lofzangen, en geestelyke Liederen geen gering gedeelte van eens Christens Godsdienst-oefening uitmaakt; zal U Ed. buiten twyfel, zo wel als ik betreurenswaardig vinden, dat in een eeuw zo verligt, en geestryk als wy beleven, en in de welke de Poëzy, tot zo een hoogen trap van volmaaktheid gesteegen is, wy ons echter dienen te behelpen, willen we ons aan geen verwarring schuldig maken, met de oude een eenvoudige DatheenscheGa naar voetnoot2 beryming der Psalmen; Ik ben niet voornemens dezelve t'eenemaal te veragten; ze mag redelyk zyn, naar den tyd, in welken ze [58] is gedigt, men kan echter met recht staande houden, dat ze tegenswoordig niet deugt. Is het niet te beklagen, dat wanneer een deftig Leeraar een' geleerde, en stigtelyke redenvoering met een welgepast en krachtig nagebed heeft geeindigt, wy dikwerf een laf en geesteloos vers ten besluit van onzen | |
[pagina 85]
| |
Godsdienst verplicht zyn na te zingen? neem eens uit den 49 Psalm, of wel de twee eerste versen uit den 39 en ontallyke anderen van dezelfde zouteloosheid, naar dat deze Leeraars stof zulks meêbrengt. Ik weet wel dat brave mannen deze uitmuntende gezangen op een' veel verhevener trant hebben berymt, hunne werken zien het licht, en zyn in veeler handen; Dog volgens myn oordeel, voldoen ze niet geheel en al, aan de grootsheid der onderwerpen, en aan de kiesheid van onze eeuw. Ons ontbreken egter geen doorluchte verstanden, die, zo ze eens t'zamenspannen wilden en met vereenigde kragten zo een gewichtige onderneming trachten uit te voeren, buiten twyfel de Kerk met heerlyke zangstukken zouden verryken. Dog het is niet zeer te hoopen, dat zo een dierbaar werk zal ondernomen worden, ten zy de goedkeuring van de hooge macht daar toe een gunstige gelegendheid mogte verschaffen; want wat baat het 't Gemeen dezelven opgesteld te zien, indien zo de Kerk niet tot gebruik kunnen of mogen strekken? Terwyl ik wensch die hinderpaal eens weggenomen te zien, zal ik de vryheit nemen door U Ed. nu en dan het gemeen eenige Psalmen, die ik tot myne verlustiging in ledige uuren hoop op te stellen, mede te delen. Myne gedagten zyn voor ditmaal gevallen op den hondersten, en dewyl ik my durf vleyen, dat hoe gering myn werk ook zy, 't zelve dat van Dathenus zal kunnen opwegen, blyft het aan uwe op[59]merking overgelaten, wat stukken wy te wagten hadden van onze Dichthelden, zo dezelven verzekerd van hun oogwit te bereiken een konstgenoodschap oprechtten, en t' zamen de handen aan dien arbeid sloegen. Indien U Ed. deze stoffe eens met nadruk wilde behandelen, wie weet van wat vrucht zulks zou kunnen zyn, en of de nuttigheid van deze verandering door die genen die dezelve kunnen begunstigen gesmaakt zynde, onze deftigste Digters, niet zouden goedvinden hunne geesten als t' zamen te smelten om een stigtelyk en heilzaam voornemen, 't welk niet zou kunnen missen met eene onsterfelyke eer te worden bekroont, uit te voeren; zulks wenscht van harte hy die altoos zal zyn, &c. | |
[pagina 86]
| |
Ga naar voetnoot* Psalm 100
Gy gansche aarde juich den Heer,
Dien hem met vreugd, verbrei zyn eer,
Kom voor zyn aanzigt met gekweel,
Verheugt u met de harp en keel.
Erken dat hy de Heere zy
Die ons gemaakt heeft (en niet wy)
Zyn' schaapen, die zyn' hand bevreid
En in de vetste weiden leid. [60]
Treed, all' gy volken eens van zin
Met bly geschal zyn voorhof in,
Looft hem in zynen tempel t'zaam,
En pryst daar zyn' gedugten naam.
Want God, die dus ons 't hart verbleid,
Is goed tot in alle eeuwigheid;
Zyn' trouw, gelyk zyn oppermagt
Duurt van geslagte, tot geslagt.
't Eenigste dat ik in den brief van myn' verstandige Correspondent berispelyk vind, is dat hy nog al te voordeelig een vonnis veldt over 't werk van Dathenus, in 't welk alzo weinig oordeel en Poëtische gaven bespeurd worden, als 'er zagtmoedigheid en menschlievendheid in zyn character en gedrag, by zyn leven uitblonken, indien men maar eenigzins op | |
[pagina 87]
| |
op de Historie van de Nederlansche Reformatie door den treffelyken Brand staat durft maken; zyne berymde vertaling deugt nu niet, en kan nooit gedochtGa naar voetnoot1 hebben, vermids niets magtig is goed, en verschoonlyk te maken, 't geen in zyn innigst wezen kwaad is. De Psalmen van Marot,Ga naar voetnoot2 hoewel hier en daar gebrekkelyk, zyn nog ten huidigen dag goed, gelyk ze altyd goed geweest zyn, dog van de hand gewezen, om dat ze door de menigvuldige veranderingen, die de Fransche taal heeft moeten ondergaan, voor den gemenen man zyn onverstaanbaar geworden. 't Is billyk aan de leeftyd van Dathenus toe te geven 't gebruik van eenige verslenste woorden,Ga naar voetnoot3 het slegt rymen, en 't verwaarlozen van korte en lange syllaben, welkers waarneming van de duitsche Poëzy onafscheidelyk schynt. Dog aan hem, en niet aan zyn eeuw moet geweten worden, niet alleen dat 'er bykans zo veel stopwoorden in zyn laf werk zyn als uitdrukkin[61]gen, die 't hare tot het volmaken der zin toebrengen, maar ook dat schier op ieder bladzyde onstigtlyke onbetamelykheden en buitensporige sotternyen gevonden worden, die bekwaam zyn den ernst zelf tot een onbetamelyk gelag te verleiden. Ik heb zelfs van deftige Leeraars horen betuigen, dat ze dikwils onder 't voorlezen van 't een of 't ander Zangvers, zig over de dwaze ongerymdheid der uitdrukkingen een onwederstaanbare schaamte in hun boezem gevoelden, en gedwongen wierden met een verhaast, en zo voorts, zig daar uit te redden. Hoe is het by voorbeeld bykans mogelyk met een statig wezen uit te spreken.
Edom en al zyn volk koen
Agt ik niet beter als myn' oude schoen;Ga naar voetnoot4
Kan men ontkennen, dat al had Dathenus met voorbedagten raad zyne stoffen aan het beschimpen der spotters willen bloot stellen, hy niet beter daar in zoude hebben kunnen slaagen. De ongerymdheid is over al juist niet even handtastelyk, maar ik durf zeggen dat ze bykans over al zig even wezentlyk aan een aandagtig onderzoek op doet, even met niets betalende woorden overladen en op de zelfde wyze de grondtext mishandelende, en schendende. Ieder die weet wat lezen is zal, die onstigtelyke beryming maar opslaande, waar zyn oog ook valt, gewaar worden dat deze myne | |
[pagina 88]
| |
beschuldiging maar al te gegrond moet worden geschat. Ik bezoek zulks en vind voor myn gezigt de Pause van den 8 Psalm.
Gy maakt hem, dat hy God schier zy gelyke;
Want gy maakt hem overvloedig en ryke
Van heerlykheid, die dog naakt is en bloot,
Gy maakt hem vol met veel goederen groot.
Wie zou geloven kunnen dat de eerste regel betekenen moet, gy hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen? is 't niet natuurlyk te begry[62]pen dat in de darde aan de heerlykheid word toegeschreven dat ze naakt en bloot is? en hoe kan 'er een dwazer manier van spreken uitgedagt worden, als in de vierde gy maakt hem vol &c. De volgende verzen zyn niet beter, en elk kan door een' geringe oplettendheid deswegens overtuigt worden. Ik beken dat het geen wonder is dat die beryming zo gebrekkelyk zy dewyl ze, gelyk het Tytelblad uitwyst, niet anders als een overzetting van de oude Fransche in rym gebragte Psalmen is. Dog ik verwonder my met recht dat Dathenus niet liever het Nederduitsch ondigtGa naar voetnoot1 tot zyn rigtsnoer hebbe genomen, en 't geen my nog meer verbaast, is dat verre van de fouten die vry menigvuldig aan de Fransche Dichters door maat en rym afgeparst zyn, te verbeteren, hy niet alleen op een' slaafsche wyze dezelven uitschryft, maar ook door den bank verergert en verdubbeld; in myn eerst bygebragt voorbeeld blykt zulks met de uiterste duidelykheid. 't Is in 't Fransch de dwang van 't rymen, die oude schoenen aan Koning David byzet. Dog ten minste staat 'er: Ga naar voetnoot*Op het DOLLE volk van Edom zal ik myne OUDE schoenen werpen, en ik plaats van die belachelyke misslag weg te nemen, heeft de oordeelkundige Dathenus goedgevonden 'er nog een loodje op te leggen, en de gansche zin van den grondtext weg te nemen. Immers is het bekend, dat David hier zeggen wil, dat hy 't volk van Edom zig zal onderwerpen, en tot slaven zal maken. 't Zal my vrystaan, hoop ik, rondborstig te verklaren, dat het my onbegrypelyk voorkomt, dat zo een ergerlyk werk en zo bekwaam om aan de spotternyen der vrygeesten, en godlozen een overvloedig voedzel te verschaffen, in onze Nederduitsche Kerk met zo eene koele onverschilligheid | |
[pagina 89]
| |
tot nog toe gedult word. 't Is nochtans weinig te vermoeden, dat een eenig Leeraar, met my en an[63]dere eerlyke ledematen, niet van 't zelfde gevoelen zy, omtrent de aanstotelyke gebrekkelykheid van meergemelte beryming. Ik weet wel dat men eenige redenen om dusdanige verwaarlozing te verschonen bybrengt. Men wend voor onder anderen dat alle veranderingen, zo wel in Kerk, als in staat gevaarlyk zyn, en, zo lang het eenigzins mogelyk is, moeten gemyd worden. Dog dit is praat van luiden, die niet schynen te weten, dat het kortste en beste middel om niets te zeggen, is het volstrekt stil te zwygen. Om egter die schynreden om ver te werpen durf ik beweren dat het wezentlyk onmooglyk is langer die verandering uit te stellen, te weten onmooglyk in den zelfden zin, als 't Roomsch burgerlyk Recht voorwaarden, die tegens de betamelykheid stryden, onder de onmogelyken steld. En laat ons al eens onderstellen dat deze zo heilzame verbetering eenige onaangename gevolgen na zig konde slepen, is het wel zeer waarschynlyk, dat hare stigtelyke nuttigheid daar door zoude opgewogen worden; Men spreekt van de zaak, als of een' nieuwe en met onze gezuiverde Godsdienst geëvenmatigde beryming van die overheerlyke harpliederen, in de Kerk ingevoerd, 't gansch gemene best op zyne grondvesten aan 't waggelen zou helpen, en als het 'er op aankomt, is het kragtigste 't geen men bybrengt, dat in zo een geval 't ongeletterd gemeen zig zou verbeelden, dat Gods woord zelf wierd verandert, en dat men de ware Religie allengskens trachtte te ondermynen. Dog voor eerst hebbe ik te goede gedagten van ons gemeen volk, dat door den onvermoeiden iever onzer Leeraren, al vry wel omtrent het wezentlykste des Godsdiensts onderregt is, om my in 't hoofd te brengen, dat velen onder 't zelve door zo een' buitensporige vreeze zouden ontrust worden. Dog men neme dat ik my bedrieg, en dat de zaak tegen myn vermoeden uit zou kunnen vallen. Zoude het moejelyk wezen aan onze deftige Herders, welkers bekende wysheid en deugd met recht op de gemeente zo een' kragtigen invloed heeft, hunne pogingen te vereenigen, en de gemoederen met voorzigtigheid tot die wenschelyke verbeteringen te bereiden? Is het waarschynelyk dat ze veel zwarigheid zouden vinden, in hunne toehoorderen, door hunne leerredenen, en voornamentlyk door gemeensame Catechisatien, te overtuigen, dat het gedeelte van Gods woord, genaamt het Boek der Psalmen, eigentlyk te vinden is, in deszelfs ongerymde vertaling, en dat de arbeid aan 't zelve besteed door Clement Marot en door zyn' overzetter Dathenus onmogelyk als het gewrogt van een Goddelyke ingeving kan [64] aangezien | |
[pagina 90]
| |
worden? Zou men de onnozelsten onzer geloofsgenoten geen onrecht aandoen met te twyfelen, dat ze van die waarheid zullen overreed worden, zo dra dezelve hun met eene eenvoudige klaarheid zal worden voorgesteld, door hunne Christelyke leidslieden, op welken zy zo een wel gegrond vertrouwen stellen. Men oppert nog eene andere tegenwerping, als of ze van 't aanzienlykste gewigt was; te weten dat die verandering zeer aanstotelyk zou zyn, en vry hart vallen aan bejaarden, die buiten staat zyn van te leezen, en de oude Psalmen in hun geheugenis geprent hebbende hunne stigting vinden, in de zelven met de gemeente op te zingen. Maar 't getal van die goede luiden kan niet groot zyn; het zou onredelyk wezen ('t is waar) hun af te vorderen zig aan nieuwe Psalmen te gewennen. Dog wat zwarigheid? dat ze zig gerust by de anderen houden; 't Is immers niet zeer te dugten, dat drie of vier van die goede menschen, in ieder vergadering verspreid, door hun verschillend gezang de minste verwarring zullen veroorzaken, en in geval 'er al eenige onmydelyk ongemak in dit opzigt uit die verbetering mogt ontstaan, 't is ten minste troostelyk, dat het zelve in korte jaren van zelfs noodzakelyk moet ophouden; Dog, om eindelyk de knoop toe te haalen, het is onbetwistbaar, dat het geen zonder kwade gevolgen reeds uitgevoerd is, nog op dien zelfden voet, zonder merkelyke verstoring der gemeente kan uitgevoert worden. Nu is het ieder bekend dat in verscheide Zwitzersche Kerken, gelyk ook in die van Geneve, eene diergelyke verandering, zonder de minste kwetsing der gemene rust, zedert verscheide jaren plaats heeft gegrepen. 't Geen nog meer is; Onze Fransche geloofsgenoten, en Medeingezetenen, hebben na een' langduerige worsteling zig zelven dit stigtelyk voordeel ook weten te bezorgen, en op eenige opschuddingen, en verdeeltheden, die in het begin daar door onder hen ontstaan zyn, is wel haast een vreedzame stilte, en onderlinge vergenoeging gevolgt. Nu kan ik niet zien, wat reden men zou kunnen hebben om ons gemeen volk te verdenken van koppiger, weerbarstiger, en onredelyker te zyn als dat van eenige andere Natie. Indien ik merk, dat dit vertoog den ernstigen Lezer aangenaam is, zal ik in een volgende, eenige maatregelen aan de hand geven om zo een heilzaam voornemen op 't spoedigste en 't zekerste werkstellig te maken, en zo 'er een konstgenoodschap ten dien einde mogt worden opgeregt, zou ik het my een eer agten, als een lid van 't zelve te worden aangenomen. [65] |
|