De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 77]
| |
No 157. Den 27. April 1733. De Hollandsche Spectator.
Quid domini facient, audent cum talia fures?Ga naar voetnoot1
virg.
Heer Spectator.
MYns bedunkens is 'er niets gemakkelyker en nutter in een Land, als een Spectator begaaft met oordeel, ondervinding, en waare eerlykheid. Hy kan aangezien, en gebruikt worden van ieder als de algemeene raadsman van de gansche Landaard, en op zyne bestiering, in der neteligste affaires, is beter staat te maken, als op die van de trouwste vrienden zelfs, van welkers onpartydigheid, schoon men van hunne waare genegendheid overtuigt zy, men niet altyd verzekert kan wezen, in plaats men op de uwe, vermids de raadvragers u onbekend zyn, met een gerust gemoed vast kan gaan. Voeg daarby dat men zig van en diergelyk schryver kan bedienen, als van het middelpunt van de algemeene correspondentie van een gansch Volk, en men door deszelfs behulp in staat is zo dikwils als men maar wil, aan zyne medeburgers bekend te maken, 't geen men oordeelt hen aangenaam of dienstig te kunnen zyn, en 't geen men anderzins, hoe heilzaam ook, in 't hart zou moeten smooren. Aldus zou ik zekerlyk hebben moeten handelen omtrent [50] een voorvalletje, dat my onlangs ontmoet is, en met het welk, nu we 't geluk hebben van u te bezitten, uwe oplettende Lezers geen gering voordeel zullen kunnen doen. De zaak heeft zig op de volgende wyze toegedragen. Onlangs my voor eenige dagen naar Amsterdam begeeven hebbende, had ik het geluk van een Heer van de regeering te ontmoeten, met den welke ik op de hooge school met de uiterste gemeenschap | |
[pagina 78]
| |
geleeft heb; Aanstonds erinnerde ik my zyn wezen, dog wetende by ondervinding, dat onder ons, de Academische vriendschappen, (die by andere Natien doorgaans de bestendigste zyn) inzonderheid met luiden van minder rang en Fortuin, in weinig jaren zo slyten, dat de geheugenis 'er van zelfs schynt uitgewist, dagt ik dat de bescheidendheid my verpligtte hem, na een eerbiedige groet maar sagtjes voorby te gaan. Niet alleen die beleefde Heer liet my zulks niet toe, maar my de hand op 't vriendelykste gebooden hebbende, en zig van de ordinaare vraagen, wanneer ik gekomen was, hoe lang ik nog meende te blyven, en waar ik gelogeert was, gekweeten te hebben, seide hy my ('t geen zekerlyk opmerking verdiend) dat, zo ik my weer in de stad bevond, en niet by hem zonder de minste ceremonie t'huis kwam, hy het zeer kwalyk nemen zou, en verzogt my vriendelyk 's anderen daags met hem 't middagmaal te komen houden. Niet min ingenomen als verwondert over zulke ongedwonge manieren stond ik hem, zonder de geringste complimenten den hals te breken, zyn verzoek toe, en ik hield ook myn woord. Wanneer het bestemde uur naderde, begaf ik my derwaards, zonder myn' knegt, dewyl dezelve my misgeloopen had, en uit oorzaak van 't regenagtig weêr bedekt met een KapotGa naar voetnoot1 of Jas die gansch [51] niet aanzienlyk was, vermids myns bedunkens, de slegtste stof, tot dusdanig gebruik, de beste en natuurlykste geschikheid heeft. Hoewel het sterk begon te regenen, had ik reeds driemaal gebeld, wanneer my door een knegt, die met een meer als Spaansche graviteit naar de deur toe trad, geopend wierd; Wel, wat moet jy tog hebben Vriendje, sprak hy, (eer ik de tyd nog had van de mond te openen) en dat met een toon, daar de mofsche groenigheidGa naar voetnoot2 nog niet uitgesleeten was, en met zo een vieze trony, dat ik de grootste lust des waerelds had, om ze met een volle hand in een gevoeglyker ploy te zetten. Wat ik moet hebben? herhaalde ik drie of vier maal uit verbaastheid, je Heer moet ik hebben, jongman, en met een wilde ik naar binnen treeden, dog ik wierd van den insolenten Westphaling te rug gehouden, en my wierd toegegrauwt: Wel Myn Heer is niet t'huis, en al was hy noe al t'huus, wat hebt gy met Minheer te doen? Ik voegde den onbeschoften grasmayer daar op toe, dat hoewel ik hem daar geen rekenschap van behoefde te doen, ik voor deze maal hem wel zeggen wou, dat zyn Heer my ten eeten had genoodigt; Dog de verkleede kinkel daarop, na | |
[pagina 79]
| |
my van 't hoofd tot de voeten bekeken te hebben, met versmading zyn plompe kop schuddende, verzekerde my, dat ik niet te recht moest zyn, en buiten twyffel 't eene huis voor 't ander moest genomen hebben, en zonder my verder te woord te staan, smeet hy my de deur voor de neus toe; waarop ik gezwollen van een' regtvaardige spyt, die wel haast egter in een inwendige bespotting van diergelyke beestigheid veranderde, gedwongen was af te marcheren, en een half uurtje te vertoeven in een bygelegen Koffyhuis, alwaar ik by geluk myn Knegt vond [52] met den welken ik, die tyd voorby zynde, weder te voet, dewyl ik het sleepende gewieg van een slee als de pest haat, my naar 't huis van myn vriend begaf; Aan myn knegt, die toe aanbelde, wierd zo dra hy myn' naam had aangediend, door een ander bediende, als den overzeesche buffel, gezegt, dat zyn Heer maar naar binnen zou treeden, 't welk ik nauwlyks gedaan had, of de Heer van 't huis kwam met een' vriendelyke verhaasting my te gemoed, en my in de eetzaal geleid hebbende omhelsde my met een broederlyke heusheid. Dit geschiedde in de tegenwoordigheid van onzen herschepte slender-henke,Ga naar voetnoot1 die my, vermids ik myn Kapot in 't voorhuis afgelegt had, met een meer als gemeen kleed, en in alles als een fatsoenlyk man uitgedost ziende nu rood, dan bleek wierd, en nauwlyks in staat was om zyne verlegentheid te verbergen, 't welk zo ver ging, dat hy, wanneer ik hem, terwyl hy een schotel potagieGa naar voetnoot2 bezig was op tafel te zetten, met een bespottend oog aanzag, zo begon te beven, dat hy een goed gedeelte van dezelve op 't heldere tafellaken plengde, waar over hy geen kleintje beschrobt en bekeeven wierd, terwyl ik om zyne ontsteltenis te vergrooten, voor hem scheen te willen pleiten, met te zeggen dat de jongeling zeer ongedaan en bleek 'er uitzag, en dat ik niet twyffelen kon, wyl hy zo sterk rilde, of hy was in de koude van een hevige koorts; Ondertusschen zag hy my aan met een gezigt, dat een voetval voor hem scheen te doen, en my om genade, met de diepste neerslagtigheid te smeeken; Myn gemoed by de laage gestalte van 't zyne afmetende verzekerde hy zig ongetwyffelt, dat ik zonder uitstel zynen Heer de smaad, door zyne baldadige beschoftheid my aangedaan, zou [53] klagen, en daar over voldoening verzoeken; Dog ik die 't afrontGa naar voetnoot3 op rekening van myn duffelse Kapot, en niet op de myne zette, had de | |
[pagina 80]
| |
minste gedagten niet, om door zo eene schandelyke wraak my zelven te onteeren: Ik nam egter voor hem 'er de schrik van aan te jagen, om te beproeven of hy door de pynelykheid van die straf, hoewel veel te zagt voor zyn misdaad, tot beleefder zeden zou kunnen gebragt worden. De natuurlyke vloed van 't gesprek gaf 'er my een schoone gelegendheid toe. Myn vriend vroeg my, of ik hem niet een hupsch, en welopgevoed jongeling, in den Haag zou kunnen beschikken, om buiten de livrey, het tafel te dekken, het bufet, en de kelder waar te neemen, en met eenen bekwaam om nu en dan 't een of 't ander te copieeren. Ik antwoordde hem, dat ik dagt zyn' gading te weten, vermids ik een jongeling kende tegenwoordig buiten dienst, die met een der Ministers van den staat, eenige jaren lang, aan een gebuurig hof was geweest, en die zig door zyne algemeene vriendelykheid en beleeftheid by elk beminnelyk maakte. Dat zou recht myn slag wezen, sprak myn vriend; Een Regent behoorde, als de Vader der goede ingezetenen, aan ieder toegankelyk te wezen, en ik ben nochtans bewust, dat onze stad, wat aangaat de talrykheid van babokkenGa naar voetnoot1 van knegts, die als doggen zelfs fatsoenlyke luiden, van de deuren afbyten, zig van andere steeden zeer nadeelig onderscheid. Ik heb zulks meer gehoord, zei ik hier op, myn rechten tyd waarnemende, en dewyl my zulks door Myn Heer bevestigt word, kan ik 'er niet langer aan twyffelen, te meer, vermids ik nog korts een opmerkenswaardig staaltje van die Messieurs hun beestelykheid heb moeten uitstaan. Hier op begon ik met [54] de uiterste getrouwheid 't voorvalletje af te schilderen, dat my dezelve morgen was overgekomen, dog zonder tyd en plaats te noemen. Hier valt myn penceel te zwak om de houding van onzen buffel, die onder voorwending van zwaare hooftpyn het slagveldt verliet, levendig genoeg af te malen. Hy zal zig buiten twyffel verzekerd gehouden hebben, dat myn verhaald met hem te beschuldigen stond te eindigen, en ik wil hoopen, dat hy in die angst zyne buffelagtige verwaandheid vervloekt zal hebben, en voortaan zal willen begrypen, dat 'er onder de ruige vagt van een geringe kapot een fatsoenlyk man kan schuilen, en zelfs dat de rang en 't gezag van zyn Heer hem 't minste recht niet geeft om 't geringste lid van een' vryen staat, 't welk van niets als van de gemeene wetten behoeft af te hangen, met versmading te behandelen. Ik blyve &c. | |
[pagina 81]
| |
Of 't beschreeve gebrek van beleeftheid in de dienstbooden hier meer als elders te vinden zy, is wat moeyelyk te decideeren. Overal is het erg genoeg; In 't beschaafde Vrankryk zelfs, zyn de Zoldaaten van 't regiment van den reegenboog,Ga naar voetnoot1 buitenspoorig genoeg om aan winkeliers de versmadelyke tytel van Ga naar voetnoot*burgerluidjes te geven, en ver beneeden zig zelven te schatten, als of ze deelgenooten waren van de geboorte en grootheid van de Heeren die door hen gedient worden, en om de minste fout de rotting 'er over heen leggen. Natuurlyker wyze moet het in ons land desaangaande eenigzins gevoeglyker toegaan als in andere gewesten, dewyl hier veele brave burgerskinderen, die een fraye opvoeding hebben, en wel van hunne ouders zyn onderwezen, zig geen [55] oneer maken, van voor een tyd zig onder hun fatsoen te vernederen, met inzigt om door een goed ampt, door de gunst van een edelmoedig Meester verkreegen, boven het zelve verheven te worden. Dog wat andere jonge maats aangaat, die op het oog, om dat z'er niet kwalyk uitzien, en op een weinig beduidende getuigenis, dat ze eerlyk en trouw gediend hebben, zonder dat 'er een woord omtrent niet min noodzaakelyke hoedanigheden by gevoegt word, is het geenzins wonder, dat ze tot zo eene spoorelooze en bokagtige verwaandheid vervallen. Ik ben zelfs verzekerd, dat de meesten der gener die zo bitter deswegens klagen, in dezelfde t'zamenvloed van omstandigheden, zig aan 't zelfde wangedrag schuldig zouden maken. Hoe kan 't minder wezen, of een jakhals, die by zyn ouders nauwlyks voedzel en kleeding gehad heeft, zig wel in de noppen vindende, trots de beste burger gekoust, geschoeit, en gekapt, voorzien met een fray zakorlogie, zinnelyk in lynwaat ('t welk geen wonder is, vermids dat volkje niet zelden met dat van zyne meesters pronkt); Hoe kan het minder wezen, zeg ik, of hy moet zig beschouwende, door de dampen van laatdunkendheid, die uit die verandering van toestand naar zyne herssenen stygen, van zig zelven, zo wel als van anderen, een valsch denkbeeld vormen. Voeg daarby, dat hy zig in een' vette keuken bevind, dat hy zulke smakelyke en voedzame spyze gebruikt als zyn meester, en niet min lekker drinkt, (want zulks is niet te beletten, en volgens de zedekunde van de booden is 't ook geen zonde) en men zal zonder moeite bevroeden, dat de brooddronkenheid in den boezem van den jongeling, | |
[pagina 82]
| |
met de verwaandheid wel haast een lief paartje moet maken; en hem de baldadigste veragting jegens zyne meerderen zelfs inboezemen. De bykans noodwendige zinneloosheid van die luiden, is derhalven te verschoonen en verdiend eer bespotting, of medelyden, als haat, of verontwaardiging; Dog 't is gansch anders geleegen met Heeren, ik zeg niet, die diergelyke moedwilligheden willens en wetens door de vinger zien, (want ik wil onderstellen dat de zulke niet talryk zyn) maar die geen genoegzame voorzorg aanwenden, om door heilzame maatregelen, zo een hatelyk wangedrag in hun volk voor te komen, of te stremmen. Zo eene goedhartige oplettendheid zyn ze verschuldigt [56] niet alleen aan hunne medeburgers, maar ook wel inzonderheid aan hun eige goede naam en reputatie. Een al te waarschynelyk vooroordeel ondersteld, dat baldadige knegts 't uithangbord zyn van trotse meesters, dewyl niet handtastelyker is als dat doorgaans die maats hun werk maken van hunne Heeren in alles, zo veel 't hun doenlyk is, na te apen, en niets verwaarlozen, om zelfs derzelver houding, zwier, gang en manieren van spreeken, zig eigen te maken. Ik wil ook wel ronduit bekennen, dat verscheide reizen de trony alleen van een Laquai die my de deur opende, my 't Character van zyn Heer heeft geopenbaard, en my van den zelve eene vriendelyke, of ruwe behandeling met waarheid heeft voorzegt, en belooft. Deze regel egter is menigvuldige exceptien, by geluk, onderhevig, gelyk niet alleen blykt by mynen beschaafden Vriend, maar by hondert anderen, die ik van naarby ken, die de vriendelykheid zelf zyn, en die niet eens vermoeden, dat een jongman die hen met de schuldige onderdanigheid behandelt, bekwaam is anderen met de buffelagtigste onbeschoftheid te bejeegenen. Om hier in kragtdadiglyk te voorzien, en te verhinderen, dat de schande hier door behaalt niet op de meesters te rug gekaatst word, behoefden dezelven maar op 't aannemen van ieder domestiek, hem op 't ernstigste te waarschouwen, dat 'er op desselfs gedrag nauwe agt, in dit opzigt, zal gegeven worden, en dat hy op de eerste fout zonder oogluiking of genade, ten huiz' uit zal gejaagt worden. Mogelyk zou het ook niet ondienstig zyn, ieder van die Messieurs dit vertoog te vereeren, met bevel, zig daar van, als van een zakspiegeltje te bedienen. Ik zal 'er hoe eer hoe liever een tweede byvoegen, daar ik overtuigt ben, dat geen minder nut zal uit te rapen zyn. | |
[pagina 83]
| |
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar Leeuwaarden, Strik; Franeker, Ennema. &c. [57] |