De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 58]
| |
No 154. Den 17. April 1733. De Hollandsche Spectator.
Magnas inter opes inops.Ga naar voetnoot1
horat.
SChatten te bezitten en ryk te zyn, is geenzins het zelfde; 't Eerste is dikwils, om met het gemeen te spreeken, een gifte van 't los geval,Ga naar voetnoot2 maar waarlyk en naar behooren ryk te zyn is een wetenschap tot dewelke, gelyk als tot de anderen de t'zamenvloed van aangeboore en verkreege gaven vereischt word. Men kan zelfs met waarheid staande houden, dat die edele kennis by uitstek zeldzaam is, en dat 'er in een land gelyk het onze zo met schatten opgepropt, dat ze nauwlyks door 't volk kunnen Ga naar voetnoot* circuleeren, het getal van Ryken van de uiterste schraalheid is. Myne Lezers begrypen zonder moeite, dat myn voornemen hier is te spreeken van het wys en redelyk gebruik der verkreege schatten, en van de kunst om uit dezelven al het waare voordeel te halen dat dezelven kunnen uitleveren. Ik laat malle en kwalyk zo genaamde Philosophen zwetzen en uitvaren tegens 't gelt, het zelve veragten, als stof der aarde, en zelfs met niets evenaaren; ik gun hen de vreugd van tot aan de wolken op te vyzelen hunne onbezon[25]ne makker, die zyne schatten, daar een verstandige en welgeboore ziel zo veel nut weet uit te trekken, in Zee hebbende doen werpen als zegepralende uitriep, dat hy vry was. Dit heet by my niet anders als een ydel geschreeuw en redeneeringen in de lugt, die op niemand, met eenig oordeel | |
[pagina 59]
| |
begaaft, vat kunnen hebben; Hoe! iemand heeft de onbesuisde stoudheid van my voor te preeken, dat, vermids de natuur met zo weinig te vreeden is, de schatten van een volstrekte onnutheid zyn, terwyl alle zyne zinnen, zo wel als de mynen, hem tegenspreeken, en het tegendeel getuigen? immers kan niets onverdragelykers bedagt worden. Laat de welspreekendheid zelfs alle haare schrandere afgerigtheid in 't werk stellen zal zy in staat zyn my te beletten te voelen, 't geen ik voel? zal zy my overreden, dat gemakkelyk gehuisvest te zyn, goede spys en drank te nuttigen, op een warm en zagt bed zyn rust te neemen en wel gekleed te zyn, onnutte en onverschillige voorwerpen zyn, onze minste agting en liefde onwaardig? Niets is schadelyker voor de zeedekunde, dan aldus buiten de natuur te redenkavelen. Het eenige middel om de menschen deugdzaam te maken bestaat in hun zekere en bondige denkbeelden der zaken te geven, en aldus met hunne eigen reden t'zamen te spannen, om hen te verbeeteren. Met moet hen in dit geval zeggen, dat de Rykdom in zig zelve buiten alle twyfel een wezentlyk goed is, 't welk verdiend gezogt te worden, dog naar maate van zyne regte waarde, en dat wysheid en deugd de innigste vercierselen, en voorregten der verheeve ziele, welkers nuttigheid zig tot in alle eeuwigheid uitstrekt, oneindig waardiger zyn met alle inspanning van pogingen van ons nagejaagt te worden, als een [27] geluk zo bepaalt, zo broos, en zo wisselvallig. Wanneer 'er op die manier word gesprooken, zal die geen die 't meest aan de vergankelyke schatten gehegt is, voelen dat men in den haak redeneert, dat men gelyk heeft, en hier door alleen zal hy zig kunnen buigen, om aan heilzame vermaningen 't oor te leenen, en aldus mogelyk zig gewennen aan 't werkstellig maken van op redelykheid steunende regels omtrent de ware kunst van ryk te zyn. Ik ben van voornemen jegenwoordig daar te laten de verkwisting en gierigheid als afgesleete en uitgeputte stoffen, zelfs zal ik met stilzwygen voorbygaan het eerste en allerloffelykste gebruik der schatten in de hand van de edelmoedige mededeelzaamheid, omtrent dewelke men ook een gewigtige en moeyelyke wetenschap aanwyzen kan, 't geen een onderwerp is wel waard in 't byzonder uitgepluist te worden. Ik zal maar spreeken van 't gedrag der menschen, die nog kwistig, nog gierig zyn, en by de welke niettemin het geld onnut en zonder leven blyft leggen, zonder hun de geoorlofde eer en vermaaklykheden te verschaffen, die in het zelve, ten dienste van eene wyze en bedreeve eigenliefde, opgeslooten zyn. Men verbeeld zig zomtyds verkeerd, dat zommige | |
[pagina 60]
| |
luiden van een schrapend en opstapelend character zyn, om dat men duidelyk ziet, dat ze, niet tegenstaande hunne steeds aangroeyende schatten, niet rykelyker leven, als hunne geringste medeborgers; Dog hier in bedriegt men zig dikwils. Zomtyds zyn die goede luiden niet min dan gierig, en zelfs van eene voorbeeldige mildadigheid omtrent den armen. De oorzaak van deze hunne magere levenswyze is maar dat ze geen verstand hebben, om hun inkomen edelmoediglyk, en met luister te verteeren. Ze zyn 'er niet toe [28] opgevoed; ze leven, zo als hunne ouders geleeft hebben, en het ontbreekt hun aan een zekeren geest, en aan natuurlyk oordeel, om hun staat met hun fortuin, naar betamelykheid, evenmatig te maken. Tracht eens een goed en verstandig vriend hen te recht te helpen, en met raad en daad by te staan, ze voelen wel dat de man gelyk heeft, maar ze hebben de kragt niet om 'er toe te besluiten, zy zyn te log, te traag, te laag van geest, te onvoorzien van eene prysselyke eerzugt, om van levenswyze te veranderen, en willen ze eenige pogingen aanwenden om zig daar toe te verheffen, ze worden door de zwaarte der gewoonte te rug gehouden, en als weer naar de grond getrokken. Dat slag van menschen is zeer talryk onder ons, en ik durf zeggen, dat men maar een geringe plas behoeft over te steken, om een gansch volk te ontmoeten, daar schatten in overvloed zyn, meer als ergens elders, zonder dat 'er bykans iemand ryk is. Ik had zo veel van die Natie,Ga naar voetnoot1 die anderzins in allerlei goede hoedanigheden geen ander behoeft te wyken, hooren spreeken, dat ik eenigen myner goede vrienden onlangs op een' van onze fraye lentedagen overreedde my op dat reisje te verzellen, en, dewyl ze in dat land bekend waren, my tot leidslieden te verstrekken; zo dra wy aldaar na een voorspoedige reize waren aangeland, en in een herberg een schotel baars hadden besteld, nam een onzer reisgezellen, een deftig Koopman, aan, my in een kort begrip een volmaakt denkbeeld te geven, van de zeden en huishouding van den ganschen Landaard, en zulks door 't middel van my 't huis te doen zien, van een inwooner die erkend wierd voor bezitter van ruim tweemaal honderdduizend ryksdaalders, en nochtans geenzins te boek stond voor de bestgegoede [29] van de geheele plaats. Wy lieten aankloppen aan een' woning, die tamelyk uitgestrekt, dog van buiten niet als door deszelfs zindelykheid, aanzienlyk was, en eer een fraye loots, als een deftig huis geleek. | |
[pagina 61]
| |
Niet weinig stond ik verwondert, wanneer de Meid opengedaan hebbende, hardnekkig weigerde ons in te laten en zelfs aan te dienen, om dat haar meester aan tafel zat, en niet te spreeken was, dat we, zo 't ons lustte, na den eeten weer konden komen, eindelyk verwon myn vriend de Koopman met zyn naam te zeggen, zo veel op het Meisje, dat ze haar meester riep, die aanstonds met veel heusheid dien Heer, (met wien hy veele zwaare affaires deede), en ons om deszelfs wil ontfong, en in zyn huis leidde. Hy was niet beter in de noppenGa naar voetnoot1 dan een welgesteld huisman, en had in plaats van een servet een blauw doekje in de hand, waar mee hy naar ons toetredende den mond afveegde. Na met ons eenige vertrekken doorgegaan te hebben, die van een geringe omtrek en zonder pragt, dog net en van eene zeldzame zindelykheid waren, bragt hy ons naar de beste kamer, alwaar hy, naar alvoren zyne vilte muilen uitgeschud te hebben, op zyne koussen intrad, om eenige vensters te openen. Ik wil wel bekennen dat ik noit iets van zo eene lachende en heldere netheid ergens ontmoet heb; men kon zig in de geboende meubelen bykans spiegelen, en ik moet betuigen, dat ik door zo een aangenaam voorwerp als betovert was. Egter is het waar, dat, behalven het porcelyn, dat het raarste was dat kon gevonden worden, en aanzienlyke sommen bedroeg, het huisraad, als Cabinetten, Tafels, Spiegels, niet veel om 't lyf had, dewyl het, hoewel in zig zelf gansch niet lelyk [30], en van 't kostelykste houd gemaakt, ten minste een mode of vyftig ten achtere scheen; Uit dit aangenaam vertrek, in 't welke ik op heete koolen had gestaan, uit vrees van 't minste tegens deszelfs krakende netheid te misdoen, wierden wy geleid in een knappeGa naar voetnoot2 keuken, daar niet alleen geen vuur aanlag, maar ook noit scheen gestookt te zyn geweest, en dewelke door het menigvuldig Koper en Tin, dat met de haartplaten, als om stryd zyn glans rontom verspreidde, min naar een keuken, als naar een winkel van nooit gebruikt keuken-gereedschap geleek. Om ons naar een fraay prieel, staande in een klein dog sierlyk tuintje, te begeven, waren wy genoodzaakt door een tweede keukentje te passeeren, 't welk, hoewel vyf of ses menschen zig 'er nauwlyks konden roeren, 't eenigst vertrek scheen daar gebruik van gemaakt wierd. Hier zag ik de Vrouw van 't huis met een dogter en met | |
[pagina 62]
| |
haar meid aan een klein tafeltje zitten, ieder mede voorzien met een dobbelsteenGa naar voetnoot1 doekje, om 't lindenGa naar voetnoot2 niet te besmetten, door 't geduurig afwissen van door de booter gesleepte vingers, vermids ze bezig waren met zonder vurk haar hart op te halen, aan een groote schotel vol aberdaanGa naar voetnoot3 met geele wortelen, die, hoewel ieder in verscheide stukken geklooft, genoeg deden blyken, dat ze hun' vollen wasdom hadden, en geen de minste verpligting aan de kunst van vrugten uit te broeyen. Wanneer wy de man van 't huis, die ons zeer gheparst had, om ons met een lekker dropjeGa naar voetnoot4 te ontnugteren, voor zyne vriendelykheid bedankt hadden, en ons naar onze herberg hadden begeven, kon ik niet nalaten myn vriend de Koopman myne verwondering over verscheide voorwerpen, die my 't meest getroffen hadden, bekend te maken, en wel voornamentlyk [31] omtrent die oplettende voorzorg om 't linden niet te besmetten, aangewend by een man, die de heele waereld door, voor zeer wel gesteld, geschat kan worden. 't Antwoord was, dat myne verwondering nog grooter zou zyn, indien ik wist, dat die luiden opgepropte kisten en kassen bezitten met het keurigste lynwaat van alle zoorten dat 'er ooit gereed was, en 't welk van de voorouders geduurende verscheide generatien overgeerft, als een heiligdom, ongeschonde word bewaart, en telkens met een nieuwen aanwas aan de nazaten word overgelevert. Ten minste verbeelde ik my dat de schraalheid van den dis maar toevallig was geweest, maar hier omtrent wierd ik uit zo eene natuurlyke dwaling geholpen, en ik vernam, dat die luiden het niet veel vetter gewend waren, ten zy ze nu en dan, en inzonderheid, om goede vrienden te vergasten, een' keurelyke en volmaaktlyk welbereide schotel rivier-vis op tafel hadden, hoewel ze in andere gelegentheden blotelyk om geen omslag te maken, en den haart schoon te houden, zig ook wel eens met koude spyze behielpen. Myn vriend de Koopman onderrichtte my ook omtrent het Character van zyn vriend, die hy my als verstandig, edelmoedig, en liefdadig beschreef, en zo oprecht in zyn handel en wandel, dat op zyn woord zelfs in de negotie meer staat te maken was als op de hand of eed van anderen. Hy verzekerde my zelf dat de man een groot liefhebber van goede boeken was, en dat hy 't zommige Theologan- | |
[pagina 63]
| |
ten wel zou te raden geven. Eindelyk dat wat aangaat zyne magere huishouding, hy daar geen gevoelen van had, dat hy van kindsbeen by zyne ouders zulks had aangewend, de gemeene slenderGa naar voetnoot1 van zyns gelyken volgde, en vrezen zou, zo hy 't zeiltje hoger [32] in top haalde, door zyne buuren, van hovaardy, en verwaandheid beschuldigt te worden, in een woord, dat hy in die levenswyze alzo gerust en wel te vreede was als een ander in de pragtigste en aangenaamste. Dat zulke luiden daar in gerust zyn, moet zonder twyffel waar wezen, want anders zouden ze van maatregelen veranderen. 't Geen ik maar staande hou is dat ze niet ryk zyn, dat hun geld, hoewel in de koophandel levendig, wat aangaat deszelfs gebruik, en einde, absolut dood is en zyn waare wezen verlooren heeft. Een man, die zonder de voordeelen van zyn negotie mee te rekenen, veertien of vyftien duizend guldens 's jaars aan inkomen heeft, en nauwlyks duizend weet te verteeren, waar in is die tog ryker als die maar even zo veel aan renten in de waereld heeft en verteert? 't Geld, dat hy zonder ophouden optast,Ga naar voetnoot2 maakt dat dat aberdaan met wortelen op zyn tafel beter smaakt als op die van een gering arbeidsman? Iemand die eigenaar is van duizende servetten, en noit anders gebruikt als een blauw doekje, leeft die rykelyker als die geen andere handdoeken in de waereld heeft? Is onze hupsche man, die andersins zo veel lof verdiend, niet zo armelyk gehuisvest, en in dat opzigt weder, niet zo wezentlyk arm als een ander, die voor een gering stuivertje 's weeks een slegt krotje huurt? Van zyne fraye vertrekken, daar hy eens of tweemaal in een jaar de voet zet, durft hy immers geen gebruik te maken, en hy heeft 'er even zo weinig waare eigendom aan, als een bedelaar aan paleizen, waer van hy in 't voorbygaan door open deuren of vensters nu en dan een schitterend gedeelte komt te aanschouwen. Zyn waare wooning bestaat alleen in zyn bekrompe keukentje nevens 't een of 't ander zoldertje, daar hy mooglyk 's nagts in een slegte bedsteede onder kruipt. Men zou zelfs met recht kunnen beweeren dat zyne geduurig vermeerderende schatten zyn armoede vergrooten, vermids ze hem, in de plaats van 't minste voordeel, niets anders als zorg en arbeid t'huis brengen op en den hals laden. Dog deze stoffe verdiend wel een tweede vertoog. [33] |