De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 49]
| |
No 153. Den 13. April 1733. De Hollandsche Spectator.
Alterius ne sit qui suus esse potest.Ga naar voetnoot1
ovid.
DIe nimmer naar den naam van Dichter heeft gestaan,
Hoewel hy meer dan eens een vaersje heeft geschreven,
Waar in hy; want dat zwak kleeft allen Dichtren aan,
Zich zelven red'lyk hadt voldaan,
Zag onverwacht zyn' Lof der vriendschap uitgegeeven,
En door het gansche Land verspreid.
Ha! riep hy daadlyk uit, dier onbescheidenheid
Zal zich myn Neef gewis beklagen!
Nu zullen immers al myn vrienden, al myn maagen,
En veelen, die me slechts van verre zyn bekend,
My telkens om een trouw- of rouwdicht koomen plaagen,
Dat voor een eerlyk man een last is zonder end.
Niet om de onmooglykheid van noch iets nieuws te dichten
In zulk eene afgezonge stof.
Neen zeker 't is alleen, omdat ze ons vaak verplichten
Zo wel tot vleiery als recht verdienden lof
Een Bruid, die eerder zou naar HekubaGa naar voetnoot2 gelyken,
| |
[pagina 50]
| |
Moet in een huwlyksvaers een HebeGa naar voetnoot1 zyn genoemd:
Een Bruîgom, die reeds lang moest prykenGa naar voetnoot2
Als Midas, door Apol tot zulk een smaadGa naar voetnoot3 gedoemd,
Met ezelsooren, zal me dwingen
Van hem, als van den fraeisten geest,
Die ooit in Neêrland is geweest,
In grootsche woorden op te zingen
Ter eere van zyn bruilofsfeest. [18]
Een ander zal misschien noch vry wat meer begeeren,
En willen, dat men hem als by vooruitgezicht
Ten oorbaar van 't gemeen doe Stad en Land regeeren,
Men is het, zegt hy zelf, men is 't aan hem verplicht,
Hy heeft reeds lang voorheen het burgerrecht verkregen,
En hadt hy voor de magt der vrienden niet gezwicht
Van Godard, reeds ten top van zynen wensch gestegen,Ga naar voetnoot4
Hy hadt hem laatst den voet geligt.
Hy is een Rechtsgeleerde; en, dit dient niet verzwegen,
Hy werdt te Harderwyk van allen toegejuicht:
Ja, zo 't promotievaers de waarheid slechts getuigt,
Kwam ThemisGa naar voetnoot5 zelf van uit de hemelzaalen
Op aarde nederdaalen
Om hem den meesterlyken hoed
Met blydschap op het hoofd te drukken,
En wyl men Ga naar voetnoot* d'eersten wensch der Dichtren ziet gelukken,
Door HymensGa naar voetnoot6 wys bestier, zo blyft hy wel gemoed,
En hoopt in 't kort de verd're vrucht te plukken
Van zynen gadeloozen vlyt
| |
[pagina 51]
| |
Ten dienst van Land en Stad gewyd.
Dit alles moet, schoon die verwaande
By alle zyne nabestaande
En ieder, die hem kent, te boek sta voor een kwast,
Den Bruîgom worden toegepast,
Of anders heeft men 't spel weêr gaande.
Hoe zult ge iets weig'ren aan een vriend
Door wien gy, zo 't geluk hem dient
Met uwe wenschen waar te maaken,
Ligt ook eens zult op 't kussen raaken?
Of sta ik minder in de gunst
Dan Eerryk, die aan uwe kunst
Alleen zyn' roem heeft dank te weeten,
Want immers, zo men ongeveinsd
Aan u mag uitten 't geen men peinst,
Wordt Eerryk by geen mensch voor zulk een held versleten,
Als gy ons zoekt te doen gelooven, dat hy is.
Wel aan dan! of het zal u wis
Berouwen my voor 't hoofd te stooten,
Gy moet myn huwlyksvreugd door uw gezang vergrooten.
[19] En wyl gy vleien kunt, gelyk aan Eerryk bleek,
Die u naar allen schyn dat vaers wist af te prachenGa naar voetnoot1,
Zou al de waereld moeten lachen,
Zo uwe Zanggodin thans in haar plicht bezweek.
Neen neen, die vleien kan, kan ook naar waarheid pryzen,
Hy is een Burgerkind, daar ik; maar 't is genoeg;
Ook weet gy, dat ik schier myn adel kan bewyzen,
Dierhalven vriend sla voorts de handen aan den ploeg,
Gy zult in geene ondankbaare aarde zaaien,
Maar op zyn' tyd gewenschte vruchten maaien.
Dan moet men straks, al waar 't in weêrwil van zyn hart,
En onder 't knarssend nagel byten,
Aan 't mymren of de kop zou splyten;
| |
[pagina 52]
| |
En doet men 't eens, men raakt 'er in verward.
Ja naauwlyks zal 'er iemand sterven,
Die slechts wat meer is als gemeen,
Of met den eersten koomt 'er één
Van die den boedel moet erven
Verzoeken, dat men hem beween'.
't Is vrucht'loos, dat men 't wil ontleggen
Al zwoer ik, dat ik niet kan huilen als ik wil,
Men houdt het voor een vieze gril,
En toon ik, dat ik niets weet tot zyne eer te zeggen;
Men zegt me weêr, dat is geringe nood:
Ei lieve! bak hem slechts een koekje na zyn dood.
Deeze ochtend zyn ons reeds twee vaerzen toegezonden,
Maar wyl 't geen Dichters zyn als gy en uws gelyk,
Zo hebben wy die gulle blyk
Van hunnen dienstb'ren geest vergolden met twee Ponden,
En gy ... zacht zacht! geen geld te bieden aan een man,
Die door een edler zucht gedreven,
Zo lang hy brood heeft om te leven,
Geen roem, dan dien hy klaar en wel bewyzen kan,
Aan iemand, wie het zy, om geld of gunst zal geeven.
Dus wordt men dag aan dag gekweld,
En zo men niet terstond zich in de bresse stelt
Om dé aanval rustig af te weeren,
Maakt straks die vrye hemelgaaf
Den dichter tot een slaaf
Die telkens alle groote en alle ryke Heeren
Den honich om den mond moet smeeren.
[20] Dus voer hy uit (ik weet het van naby,
Want zie Myn Heer ik ben die HY,
Die van zich zelf als van een derden heeft gesproken)
hy riep, zo ooit myn opzet wordt gebroken,
Zo sta ik willig af
Van alle hoop en troost, die ooit de Dichtkunst gaf
Aan één van haare gunstelingen.
Gy lacht, en denkt misschien: Hoe! beeldt de gek zich in,
| |
[pagina 53]
| |
Dat hy, die pas begint te zingen,
Zich aanstonds vleien mag van door te zullen dringen
Tot in de gunst van die Godin?
En wat mag toch dat OPZET weezen,
Waar van hy om geen mensch ter waereld af zou staan?
Altoos ik heb noch niet geleezen
Op welken trant hy verder voort wil gaan.
Ten antwoord op dien lach, en op uw billijk vraagen,
Is 't reed'lyk, dat ik myn besluit
Goed rond, goed Zeeuwsch verklaar, en zo verstaanbaar uitt'
Dat niemand om een vaers my ligt zal koomen plaagen.
't Is waar, ik ben noch onbejaard,
Doch wyl ik in den dienst der ed'le Zanggodinnen
Reeds van myn ted're jeugd geen arbeid heb gespaard
Op hoop van haare gunst te winnen,
Zo docht me, dat ik ook den loon
Van niet geheel te zullen sterven
Zou door myn trouwen dienst verwerven,
Hoewel ik nooit (dit zyn de Dichters niet gewoon)
Al moest ik Nestors jaaren leeven,
Een vaers dacht in het licht te geeven.
Maar zonder myne schuld Ga naar voetnoot* ontdekt,
En buiten staat gesteld om deeze drift te heelen,
Zal niemand my een lofdicht hooren kweelen,
Dan door myn eige' lust gewekt.
Geen, die 't my vergen zal, zal zynen wensch verkrygen,
Ten zy ik vryheid hebbe, indien ik niet mag zwygen
Om elk zo wel zyn leed te zeggen, als zyn lief,
Hy spreek, die 't zo begeert, ik ben tot zyn gerief. [21]
| |
[pagina 54]
| |
Myn Heer.
GY zult ongetwyffeld denken, dat ik den wagen voor de paarden spanne met het vaers, dat my, den Lof der Vriendschap in uw werkje gelezen hebbende, uit de pen gerold is, voor den brief te laaten gaan, die ik u daar over schryve: Maar ik heb myne reden hier toe, en zal niet ontveinzen, dat ik u en mynen neef Q.P. zo wel heb willen verrasschen als ik door u en hem verrascht ben geweest; op dat gy beide, en door den Spectator allen die hem leezen, weeten mogten, zonder daar toe bereid te zyn, wat gedachten my zyn ingevallen, toen ik myn eigen werk zo onverwacht zag in den druk gegeeven; een werk, daar niemand dan ik, en myn allerinnigste boezemvriend (dien ik om mynen Neef noch wat in de maling te houden, niet noemen zal) iets ter waereld van wist. Schoon ik in 't eerst niet zeer gesticht was over uw gedrag, ben ik echter terstond met u verzoend, als wel bewust, dat gy onmogelyk gissen konde, dat ik zo schuw was van voor een liefhebber der Dichtkunde, die van tyd tot tyd zelf wel iets op 't papier dorst brengen, bekend te staan: Ja, moog'lyk zult ge u noch ter naauwer nood verbeelden kunnen, dat ik myn hart recht uitgesproken hebbe in het vaers; Doch dan kent gy de Zeeuwen niet. Zy stappen (voor al daar het de vryheid geld, die ik door het uitgeven van dat rymstuk met de letters van mynen naam daar onder, vreesde kwyt te zullen raaken) niet ligt van hunne voorneemens af. En zou ik niet voor een dwaas moeten gehouden worden, indien ik my verslaaven wilde, om geduurig, als het iemand, die maar eenige de minste betrekking tot my of tot myne vrienden had, luste gepromoveerd te worden, te trouwen of te sterven, dadelyk gereed te zyn, om hem alle deugden, zelf die ik nooit in hem erkende, op maat toe te schryven? Wat zyn toch de meeste Promotie- Huwlyks- en Lykgezangen anders dan een deel afgebedelde loftuitingen? Van de eerste behoef ik het nauwelyks te bewyzen, want de jonge Rechtsdoctooren, die my t'huis koomende nu en dan hun dispuut vereeren, hebben my zelfs meer and eens gezegt, wanneer ik by 't opslaan van 't werkje, uitriep; [22] Ha! daar zyn vaerzen op gemaakt. Ja ja, Paskwillen. De slapelooze nachten, die ik op de Akademie heb doorgebragt, zyn vry wat aangenamer gekort, dan met het hoofd op de wetten in het Corpus Juris te breeken; Wat zoud gy zelf van my denken, als ik wel geleerd, maar echter als een styve Zeeuw weêr uit Holland kwam, zonder een air van | |
[pagina 55]
| |
welleevenheid in de Saletten opgedaan te hebben? De Poëet weet zo wel als ik, dat ik nooit praktizeeren zal, al schryft hy, dat Weduwen en Weezen rekhalzen naar myn overkomst; en gy kunt ook wel gissen, dat ik zonder kostwinning gemakkelyk door de waereld zal geraaken. Hoe het met de huwlyksgedichten gesteld zy, heb ik in het vaers genoegzaam aangetoond, echter zal ik 'er een staaltje byvoegen tot nader bewys. Moet een Dichter zich niet schaamen over zyn gedrag, als hy een Bruid (die zich aan een eigenzinnigen gek, niet anders gewoon dan zynen kop te volgen, en tegen ieder, al waar het de zoetste en aanvalligste Juffer, zo stuursch ziende, als of zy hem reden tot de grootste moeielykheid gegeeven hadt, verbonden heeft) een gelukkigen echt voorspellen durft? Wat moet men van zulk eenen houden, die aan een Jongman, met de gierigheid zelve om haare schatten huwende niet ontziet een heerlyk en vermaaklyk leven te belooven? Wat de Lykdichten aangaat, daar in wordt aan den overledenen, niet alleen alle lof, maar zelf de zaligheid zo rustig uitgedeeld, als of men een volmagt daar toe van den Hemel ontfangen had. Ja, aan 't verlies van een lid der Regeering hangt, by die helden, het verlies van 't gansche Vaderland; maar zo dat waar was, waaren wy immers al lang te gronde geweest, wyl 'er jaar op jaar waardige leden der Overheid verscheien. 't Is, dunktme, even belachelyk, als of men dryven wilde, dat door de dood van één voortrefflyk Krygsoverste het Land al zyn magt en ontzach tegens de Nabuuren plotzeling verloor. Dierhalven, Myn Heer, moogt ge vry gelooven, dat ik myn woord zal houden, en nooit vaerzen maaken op iemands verzoek, zo hy my niet toe wil staan, dat ik hem daar gansch naar 't leven schetze; Ik ben vry geboren, en wil vry blyven in 't verkiezen van de onder[23]werpen myner uitspanningen, waar van ik u, zo gy hier onder getuigen wilt, dat het u niet onaangenaam zal wezen, zomtyds het een of 't ander toe zal zenden; blyvende
Myn Heer, Uw genegen Vriend L.V.Z. Middelburg den 25 Maart 1733 | |
[pagina 56]
| |
De verdere Correspondentie van den Zeeuwschen Digtgeest staat my wonder wel aan, en ik ben verzeekerd, dat zo dikwils het hem zal behaagen my te verpoozen, 't gemeen 'er voor 't minst niets by verliezen zal. Ik oordeel ook dat al 't geen hy ons hier gezegt heeft, niet alleen met bevalligheid is uitgedrukt, maar ook op de zekerste redelykheid gegrond. Dikwils heb ik my verwondert over de onbezonne toegevendheid van onze braafste Digters zelfs, die altyd schynen gereed te staan, op 't minste verzoek van Vrienden PegazusGa naar voetnoot1 op te toomen. Ook heb ik gedagt te merken, dat meesten tyds wanneer dat moedig ros aldus te huur of te leen loopt, het zo log en onaardig voorstapt als een kar-paard in plaats, dat het, zo dikwils het door zyn' eige meester, (een' van zelfs aan 't gaan geraakte Poeëtische luim) beschreeden word, 't afgerigtste Manege-paard in lugtigheid, en gezwindheid ver overtreft. In de verzamelde werken der vreemde Digtgeesten ziet men wel hier en daar een Lyk- Huwlyk- Geboorte- en Verjaardigt op luiden van een' buitengemeene rang, of verdienste, dog in onze voornaamste Poeëtische schriften vind men heele stapels van dat goedje, waar onder het al veel is als 'er vyf of zes zyn, die met vermaak en belangneeming kunnen gelezen worden. In 't overige is alles met de hairen zo handtastelyk by malkander gesleept, dat het niet mogelyk is 'er deel in te nemen, en zo ontbloot van vuur, dat de Lezer gevaar loopt een verkoudheid op den geest 'er van te krygen. Myn Correspondent doet derhalven wel, buiten dien dwang, daar niets als oneer uit te halen is, [24] zig zelven te houden. Dog ik durf hem raden zulks volstrekt te doen, en zonder de minste voorwaarden; immers is het zeker, dat zo hy aanbied te schryven voor die genen die toestaan zullen met oprechtheid, en naar verdienste behandelt te worden, ieder terstond den koop toe zal slaan, verzeekerd dat 'er niets als pryzelyk van hem te zeggen valt, en dat hy, zonder agterdogt, zig zal mogen kittelen met loftuitingen, die de zuiverste waarheid tot haar rigtsnoer zullen hebben. Zo dikwils na zulks tegen verwagting uit zal vallen, moet myn Correspondent staat maken, dat hy vyandschap tot zyn belooning zal krygen. 't Zekerst middel by gevolg, om zyn Zangnimph buiten de boeyen te houden, is al dat zoort van verzoeken met eene Zeeuwsche bestendigheid, zonder zig door 't lokaas van conditien te laaten verschalken, af te slaan, en de lofgierigen te verzenden naar de digtwinkels, daar vaarzen te krygen zyn, niet kwalyk gelykende naar | |
[pagina 57]
| |
zadels, die een weinig verschikt en verhakkeband op alle paarden, en zelfs op alle ezels, kunnen passen.
In N. 150 bladz. 238 reg. 13. moet achter tweede boek geleezen worden: in het derde deel.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar Leeuwaarden, Strik; Franeker, Ennema. &c. [25] |
|