De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
[pagina 43]
| |
No 152. Den 10. April 1733. De Hollandsche Spectator.
Quis virtutem amplectitur ipsam
Praemia si tollas.Ga naar voetnoot1
IK heb belooft op verscheide plaatzen van myn werkje zo veele nieuwe stoffen te verhandelen, en zo veele anderen te vervolgen, dat, vermids belofte schuld maakt, ik bekennen moet, tot de ooren in schulden te steeken, en ruim een gansch deeltje van noden te hebben, eer ik weer op een effen bodem kom. Onder anderen ben ik verpligt den Lezer naar myn vermogen een getrouw en uitvoerig tafreel van de Eer voor oogen te stellen, en tot zulks heb ik my verbonden op 't einde van een vertoog, in 't welk ik meen op eene voldoende wyze te hebben aangetoont, dat het verval van Religie onder een volk, en inzonderheid onder deszelfs bestierders, noodzaaklyk moest na zig slepen de vernietiging van alle wezentlyke deugd, inzonderheid van de noit volpreeze liefde des Vaderlands, en by gevolg een' gemakkelyken weg tot een onmydelyk verderf van zo eene [10] ongelukkige Natie baande. Ik voegde daar by dat het mogelyk was, dat de voortgang van zodanige ramp geduurende eenige tyd vertraagt wierd door de eer, die zomtyds de plaats der deugd waarneemt, en de zelfde uitwerkzelen voortbrengt en die, schoon maar een schaduw van de verdienste, dezelve zomtyds overleeft, en nog werkzaam blyft op dezelfde manier, als, volgens het bygeloof, iemands geest nog gaat waaren omtrent de plaats, daar het lighaam begraven legt. Dog met eenen hield' ik staande, dat het onmooglyk was dat die behulpzaamheid der eere, onverzelt van ware deugd, lang bestaan konde, en ik geloof in staat te zyn van deze waarheid op onwrikbare bewyzen te vestigen. | |
[pagina 44]
| |
Het woord Eer word op tweederlei wyzen genoomen, of voor de agting die door de eerzugtigen beoogt word, of voor de eerzugt zelve, die de agting des evenmensch bedoelt; In de eerste zin zegt men, dat een Veldheer veel Eer heeft ingelegt; in de tweede, dat iemand geen Eer in zyn hart heeft, 't geen zeggen wil dat hy onverschillig schynt omtrent de agting van pryswaardige luiden. 't Is hier evenveel; Dog gemakshalven zal ik deze uitdrukking in de tweede betekenis gebruiken, en door dezelve liefde tot agting verstaan. Nu is het zeker, dat die liefde in een hart berooft van Religie, en by gevolg van wezentlyke deugd, zig nochtans uit kan strekken tot daden in zig zelven deugdelyk, en heilzaam, zo lang als door diergelyken alleen de algemeene agting te winnen is; Dog in een Land, daar, volgens myne onderstelling d'Ongodsdienst reeds de overhant begint te krygen, daar de Grooten, en die voor de beschaafste en geestrykste te [11] boek staan, verre van hunne gevoelens in dit opzigt als schandelyk te verbergen, op dezelven als doorstralende blyken van een overvliegend verstand roem dragen; daar zelfs een man van de waereld, aan wie zyn reden tegenstrydige gedagten inboezemd, dezelve uit een beginzel van schaamte, en om voor geen lage geest door te gaan, in zyn ziel moet smooren, in een woord daar 't ongeloof op het stip is van als eene mode van de grooten op de kleinen neder te dalen, en de wezentlyke deugt uit de meeste harten uit te roeyen, kan de algemeene agting, aan 't geen wezentlyk pryswaardig is niet lang gehecht blyven; Ja dat meer is, de scheidspalen van 't zedelyk goed en kwaat aldus weggenomen zynde, kan het niet missen, of 't geen by Godsdienstige Volkeren deugdzaam genoemt word, moet, zo dra het aan den werker maar de minste moeite of 't geringste vermaak komt te kosten, als ongerymt, en bespottelyk uitgejouwt worden. Op dusdanige wyze, zal allengskens de algemeene agting tot haar eenig doelwit krygen een' voorzigtige en vernuftige eigebaat, die geenen haarer grootste belangen, voor zo verre zy zig maar tegens de strengheid der wetten weet te bevyligen, goed dunkt te verwaarlozen. Deze verfoeyelyke gesteldheid der ziele zal aldus eenige en algemeene deugd worden, en van allen die op valsche gronden wel zullen redeneeren, alleen als redelyk, en roemwardig worden aangezien. Daar is derhalve eene waare Eer die 't geen wezentlyk loffelyk is, op wat grond het ook wezen mag, bedoelt, en deze is het, die een' staat, daar de Ongodsdienst de overhand krygende, de ware deugd begint te verbannen, voor een' ge[12]ringe tyd op de stylte van zyn ondergang kan te rug | |
[pagina 45]
| |
houden; Ook is 'er eene valsche Eer, die 't zy uit een moedwillige haat voor de ware deugd, uit zwakheid, of uit een valsch begrip, 't geen wezentlyk eerlyk en deugdzaam is, schynt te versmaaden, en zig uitstrekt tot een doelwit 't welk door de reden, en door de Religie word afgekeurt. Men herinnere zig dat de Eer waar van ik hier spreeke niets anders is als de liefde tot agting, en men zal zonder moeite begrypen, dat dezelve in alle de zielen, van wat gevoelens en gesteldheid ze mogen zyn, noodwendiglyk moet gevonden worden, vermids ze een onafscheidelyk gevolg is van de liefde die ieder voor zig zelf gevoelt, en die hem zo eigen is als zyn wezen en natuur zelf, en het onmooglyk is zig te beminnen zonder te wenschen van anderen geagt te worden. Ik ken geen menschen, die van die generale Regel uitgezondert kunnen zyn, dan zulken, die door eene natuurlyke, of toevallige dofheid maar menschen in schyn zyn, geen redelyk, maar alleen een dierlyk leven leiden, en die als de beesten tot het geen hun nodig is door eene onberedeneerde drift weggesleept worden. Aldus is het zomtyds gelegen met luiden, die door geduurige rampen en elenden ter neergeslagen, en als uitgedooft nauwlyks meer denken, en geen agting voor zig zelve, uit loutere moedeloosheid, gevoelende naar de agting van anderen niet zeer kunnen reikhalzen. Buiten diergelyke gevallen is de liefde tot agting even eigen aan de oneerlyksten als aan de eerlyksten, en 't geen hier onderscheid tusschen beiden maakt, is die natuurlyke gemoedsbeweging zelf niet, maar haar verscheiden en strydig voorwerp. Hoe! zal men my mogelyk tegenwerpen, de schaamteloo[13]ste booswigten, die de goddelyke en menschelyke wetten met voeten treeden, die met eer en deugd de spot dryven, en die van eene t'zamenschakeling van de snoodste misdaden een gruwelyke kostwinning maken, kunnen die 't minste vermoeden geven, dat ze liefde tot agting hebben? Buiten alle twyfel; Maar gelyk eerlyke en deugdzame menschen de minste lust niet hebben, ja zelfs een afkeer gevoelen voor de agting van die genen, die de waare deugd en Eer schynen te hebben afgezwooren, op dezelfde wyze versmaaden de laatsten de agting en goedkeuring der gener, die eene wezentlyke verdienste tot hun eigendom zoeken te maken; ze tragten de agting van huns gelyken, die hun als alleen alle agting waardig voorkomen, te verkrygen. Een onverschrokke Cartouche, voor wien niets heilig is, is al zo hoogmoedig op de eerbied zyner makkers, verkreegen door duizenden menschen ongelukkig te maken, als een held, die zyn Vaderland uit de hagchelykste gevaren gered heeft, op de welverdiende toejuichingen zyner | |
[pagina 46]
| |
verpligte medeburgeren. Een onbeschaamt bedrieger, die zyn woord noit geeft, en zelf met eeden staaft, als om gelegendheid te hebben van het te breeken, spot met de eenvoudige ligtgeloovigheid der eerlyke lieden, wien hy in zyn net heeft weten te lokken; Hy schat ze, by zig zelve te vergelyken, als onnoozele en versmadelyke wigten, en verzeekerd zig dat, by luiden, die de waereld kennen, en weten hoe men 'er mee om moet springen, zyn doorsleepe fieltery, een voorwerp van agting en verwondering is. In een woord, de godlooste boosdoeners maken zig een eer, van hun oneer, en, om my hier te bedienen van een fraye gedagten van den beroemden Boileau: [14] Een dwingland steld zyn eer in alles t'overheeren.
Een dwaas van eer ontbloot, in d'eer zelf te trotseeren.
Ik wil gaerne bekennen, dat ik met verwondering in veele Theologische en Zedekundige boeken geleezen heb, dat de edelste deugden der wyste Heidenen, maar blinkende ondeugden waren, om dat ze blotelyk de eerzugt tot haar bronader hadden. Indien de Volkeren rampzalig genoeg, om van de goddelyke openbaringen ontzet te zyn, egter onze medemenschen moeten genoemt worden, en op dien voet met een Christelyke menschlievendheid door ons moeten worden behandelt, zo durf ik zeggen, dat hun in dit geval een handtastelyk ongelyk geschied. Word hier niet voor eerst vry wat roekeloos ondersteld, dat het eenig beginzel van hun deugdryk gedrag niets anders kan geweest zyn, als eene liefde voor de agting van tydgenooten en nakomelingen? Hoe! Mannen, die gelyk een Socrates, een Plato &c. door de doordringendheid van eene onpartydige, waarheid lievende, en arbeidzame reden, 't jok der gemeene vooroordeelen hebben afgeschud, en ontdekt de eenigheid van een allervolmaakste Opperwezen, die aan de deugd zyne weldoende, en beloonende liefde, en aan 't kwaad zyne straffende afkeer hegt, moeten die noodzaaklyk ondersteld worden uit bloote eerzugt alleen werkzaam te zyn geweest, zonder aan hunne verheeve denkbeelden de minste invloed op hunne gemoedsbeweegingen, en gedrag toe te laten. Niets strydiger tegens alle waarschynlykheid kan immers uitgedagt worden. Zelfs is zulks niet te vermoeden aangaande deugdzame Heidenen, die de gevoelens der gemeente aanklevende met dezelve egter vast stelden, dat 'er, na dit leven, door de Goddelyke rechtvaardigheid, een gelukkige toestand voor de goeden, en een rampzalige voor de kwaaden bereid was. Maar laat ons slegts eens | |
[pagina 47]
| |
toestaan, dat ze allen in hunne pryswaardigste daden met de Eer alleen hebben raadgepleegt, waar uit dog kan beslooten worden, dat ze met hun pligt uit dat beginzel te doen zig aan schitterende misdaden hebben schuldig gemaakt? Zal men antwoorden, dat de reden daar van is dat uit een kwade grond, niets als [15] dat van dezelfde natuur is kan opborrelen, en dat de eerzugt niet anders, dan als een kwade grond kan aangezien worden, zulks zal ik wel degelyk ontkennen, als iets, dat nog door de reden, nog de Heilige Schrift bewezen kan worden. Ik wil wel toestaan dat de loffelykste uitwerkzelen van bloote eerzugt geen zaligmakende deugden zyn; Dog 't geen in de hoogste graad juist niet goed is, is daarom niet kwaad en verwerpelyk, en ik kan niet wel bevroeden, waarom men in de deugd zonder dezelve van natuur, en zelfs in ondeugd te doen veranderen, geen trappen zou mogen erkennen? De zugt tot agting komt my voor, gelyk ik reeds heb aangetoond, als een van de natuurlykste hartstogten, en derhalven heeft ze met de anderen gemeen, dat ze in zig zelve onverschillig niet moet vernietigd worden, ('t welk ook zonder de menschelykheid teffens te vernietigen niet geschieden kan) maar dat ze onder het bedwang en bestier van eene verligte reden moet worden gebragt, om als eene nutte dienaresse dezelve de behulpzame hand te bieden. Aldus tot haar waar gebruik aangewend overtreft ze mogelyk in nuttigheid alle andere natuurlyke driften. Ze blyft ondergeschikt aan een geredeneerde deugd; noit zoekt ze haare belangen als op het pad daar ze haar meestresse volgt, en zal noit missen het goede, hoewel dikmaals met schande by de waereld verzelt, te kiezen boven het kwaad, met eer en luister gekroond. Met aan de deugd een tegenwoordige belooning voor oogen te houden, spoort zy dezelve op 't kragtigste aan tot het verkrygen van heerlyker belooningen, die in het verschiet geplaatst door haar verafgelegentheid niet zelden geen genoegzame indruk op de zwakke gemoederen uitwerken. Om kort te gaan, het is my onmoogelyk, en ik geloof dat het zo zal voorkomen, aan ieder die in de natuur der zaken kan en durft indringen, als iets kwaads te erkennen, eene aangeboore en van ons wezen onafzonderlyke hoedanigheid, die wel besteed zynde de menschelyke deugd, met een nieuwe en kragtdadige beweegreden, om zig meer en meer uit te breiden, en te voltoyen, verrykt en versterkt. Het komt 'er maar op aan, dat ze zig boven haare toegeschikte rang noit en verheffe, en zig met eerbied, onder heerlyker en verhevener dringredenen weet te buigen. Ik zal hier nog byvoegen, dat, indien de zugt tot [16] agting in zig zelve aangezien kwaad konde zyn, het onmoogelyk | |
[pagina 48]
| |
zou wezen, myns oordeels, ons te kwyten van de pligt van onzen naasten te beminnen en te agten. Het schynt dat 'er een natuurelyk verband leid tusschen iemand te agten en te beminnen, en deszelfs agting en liefde te waardeeren, en hoog te schatten. Laat eens iemand der genen die de deugd het meest pogen van alle mogelyke eigebaat te zuiveren, en den mensch in plaats van hem volgens zyn aard heilig en heerlyk te maken, in een gansch ander schepzel schynen te willen veranderen, eens in een calmte van passien, (want dat slag van luiden, wat ze ook doen of niet, zyn en blyven menschen) in zynen boezem tasten, en zig zelven ondervragen, of hy zig wel verbeelden zou kunnen, bemind, en geagt te zyn, van iemand die zonder de minste bewimpeling hem verklaaren zou, dat zyne agting hem volmaaktelyk onverschillig was. Ik twyffel hartelyk of hy wel veel staat op zo een vriend zou maken, en of hy niet voelen zou, dat versmading van eens anders agting een natuurlyk gevolg en uitwerkzel is van eene wezentlyke veragting voor den zelve.
Met een brief heb ik onlangs van een' onbekenden een berymde overzetting, of liever navolging ontfangen van 't vermaard minnedigt van Ovidius, Æstus erat, mediamque dies exegerat horam &cGa naar voetnoot1. Dog ik geef den Autheur in bedenken, of hy my, die my verbonden heb niets onzedigs voor den dag te brengen, wel raden zou diergelyk stukje, al was het nog zo fray, en wel bewimpeld, in myn werk te lassen.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar Leeuwaarden, Strik; Franeker, Ennema. &c. [17] |