De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
De Hollandsche Spectator afl. 151-195: correspondenten en knechtenVan de 45 afleveringen in deze heruitgave bestaat de helft uit ingezonden teksten. In hoeverre deze door Van Effen zelf zijn geschreven, of daadwerkelijk door correspondenten aan de uitgever Hermanus Uytwerf zijn gezonden, valt niet exact te bepalen. Volgens Zuydam zijn de brieven uit de afleveringen 153, 155, 158, 159, 160, 162, 164, 166, 170, 171, 174 en 176 hoogstwaarschijnlijk niet van de hand van Van Effen. Als dat klopt is dus een kwart tot stand gekomen door de inbreng van buitenstaanders. Hierbij dient bedacht te worden dat sommige correspondenten vrienden of kennissen waren van Van Effen, en dat de brieven wellicht van te voren gepland waren. Maar het is evident dat de correspondenten een belangrijke factor waren in het succes van het tijdschrift. Dat zal dan ook wel de reden zijn geweest waarom Van Effen zo veel ruimte reserveert voor de communicatie met de briefschrijvers. In aflevering 152 bijvoorbeeld meldt hij dat hij een ingezonden vertaling van een gedicht van Ovidius niet wil plaatsen, omdat hij het onzedelijk vindt; in aflevering 156 doet hij een oproep aan een correspondent om weer eens wat van zich te laten horen; in aflevering 158 geeft hij de briefschrijver het advies zijn schijfsels eerst aan een oordeelkundig persoon voor te leggen alvorens ze in te zenden; in | |
[pagina 13]
| |
aflevering 187 en 189 plaatst hij oproepen aan zijn lezers om te reageren op het verhandelde. Dit alles neemt niet weg dat hij in aflevering 165, de programmatische aflevering, ook de correspondenten de oren wast, net als hij met zijn anonieme lezerspubliek doet. Hij meldt dat er slechts zes correspondenten zijn van wie hij blind teksten zou plaatsen. Vervolgens is er een groep bij wie het nodig is om een en ander bij te schaven. Maar dan: Het darde, en talrykste slag eindelyk, dat my in een maand meer papier toezend, als het zwierigst gekapt jonkertje in een vol jaar tot papillotten nodig heeft, is t'zamengesteld van Schryvertjes, die schoon ze niets schynen gelezen te hebben, en noit als Comptoir-brieven uit hunne vlugge pen te hebben laten vloeyen, met de kunst menen gebooren te zyn, en niet twyfelen of hun bekladde blaadjes zullen ten eersten met loftuitingen verzeld in den Spectator brillieren, en van al de waereld toegejuicht worden. Gelukkig voor Van Effen vormen de correspondenten wél een groep die hij in de greep kan houden. Bij hen heeft hij wel altijd het laatste woord. Zo ook bij de verdediging van de mennonieten door Mennophilus (aflevering 186). Van Effen kan het niet laten aan het eind te melden dat hij, ondanks de verstandige en billijke indruk die Mennophilus maakt, de brief in een volgende aflevering wil weerleggen. Achteraf bezien is het van belang te weten dat deze brief feitelijk is opgesteld door Pieter Adriaan Verwer. Het is, voor zover bekend, het eerste contact geweest tussen Van Effen en Verwer, die ruim twintig jaar later een uitgebreide biografie over Van Effen zou schrijven ter inleiding op de heruitgave van de HS in 1756.
Wat de thema's in de hier gepresenteerde 45 vertogen betreft: we herkennen er veel uit eerdere afleveringen: de godsdienst, haar dienaren, kerken, en fijnen; gelegenheidsgedichten en psalmberijmingen; huwelijk, uithuwelijking en gezinsleven; mode en saletten; maatschappelijke posities en rijkdom; en ook ditmaal een leuk droomverhaal, een confrontatie met een wijsgerige mug (aflevering 192). Er is echter één thema dat eruit springt: het gedrag van dienstpersoneel, de domestieken. Enkele afleveringen zijn geheel gewijd aan dit ‘volk’, in andere laat Van Effen met bijna achteloze | |
[pagina 14]
| |
zinnetjes tussendoor blijken dat hij geen goed woord over heeft voor dit slag mensen: ze liegen, ze stelen, ze zijn hooghartig, onbetrouwbaar, brutaal, vies. Het is verleidelijk hier een relatie te leggen met het karakter van Van Effen. Uit zijn werk blijkt wat ook bekend is uit zijn privé-leven: hij was een ijdel en standsbewust persoon. Hij verkeerde met “hele of halve adel”Ga naar voetnoot1 in de hoedanigheid van gouverneur of secretaris. Als zodanig nam hij een middenpositie in tussen de gegoede burgers bij wie hij diende, en het huispersoneel. Hoewel hij in zijn werk zeker ook veel commentaar levert op regenten en anderen met een hoge maatschappelijke positie, lijkt hij zich toch schuldig gemaakt te hebben aan wat we nu zouden noemen ‘likken naar boven, trappen naar beneden’. Het zou te simpel zijn om te stellen dat zijn visie op de positie van dienstpersoneel is ingegeven door zijn besef dat de maatschappelijke ordening goddelijk bepaald is, en dus onveranderlijk. Juist Van Effen zelf zocht zijn leven lang aansluiting bij een hogere stand dan waar zijn eigen familie toe behoorde. Bijna nergens is het venijn in zijn werk zo sterk als wanneer hij spreekt over domestieken. Het kan niet anders, of hier speelt persoonlijke afkeer mee. Zijn tolerantie met domestieken kent dan ook strakke grenzen. Boekdelen spreken passages als de volgende: [er zijn vele meesters] die niet eens vermoeden, dat een jongman die hen met de schuldige onderdanigheid behandelt, bekwaam is anderen met de buffelagtigste onbeschoftheid te bejeegenen. Om hier in kragtdadiglyk te voorzien, en te verhinderen, dat de schande hier door behaalt niet op de meesters te rug gekaatst word, behoefden dezelven maar op 't aannemen van ieder domestiek, hem op 't ernstigste te waarschouwen, dat 'er op desselfs gedrag nauwe agt, in dit opzigt, zal gegeven worden, en dat hy op de eerste fout zonder oogluiking of genade, ten huiz' uit zal gejaagt worden. (afl. 157) en | |
[pagina 15]
| |
Men twyfele aan de waarheid van de zaak geenzins; ze is maar al te zeker, en ik heb verscheide reizen voor myne oogen gezien, dat Officiers van rang zig niet ontzagen op 't midden van de straat met de Hoed in de hand een laquay te groeten, hem op 't vriendelykste de hand te geven, en op allerlei wyzen als huns gelyk te behandelen; Dit kitteld de ydele eerzugt van die Seigneurs, op 't allergevoeligste [...]. (afl. 173) Dat Van Effen het dienstpersoneel niet zag als een groep die hij wilde bereiken met zijn geschriften, maar in plaats daarvan hun meesters en meesteressen, blijkt uit de volgende passage over hoe zijn lezers soms reageren op een serieus vertoog: Wy zyn gewoon den Spectator onder 't ontbyt te lezen met het eenig inzigt, om ons, door 't hartig schudden van de lever, in een goede luim te brengen, en den weg te banen tot het doorbrengen van een vrolyken dag. Daar mede word het in de zak gefrommelt, of ergens op een schoorsteenmantel geworpen, en aan de leesgierigheid van de domestiquen ten beste gegeven, en dit smadelyk lot moet dikwils ondergaan worden van myne stukjes, die deze hunne veragters 't meest bedoelen [...]. (afl. 165) Ook in de afleveringen 177, 178, 181 en 193 krijgt het dienstpersoneel ervan langs, evenals in het eerder vermelde feuilleton over Nabal Geldlof en Heilke Mems. Nabal Geldlof blijkt drie dagen voor zijn komst naar Amsterdam de bons gekregen te hebben van een “zeer fatsoenlyke Juffer”. Uit wraak besluit hij Heilke Mems, de dienstmeid van zijn gastheer, ten huwelijk te vragen, om aan te tonen dat hij een goede partij is, en dat hij, wanneer hij maar wil, een vrouw kan krijgen. Heilke ontpopt zich daarna als een heerszuchtige feeks, wat vaker gebeurt bij “een gering vrouwmensch” die opeens over geld en macht beschikt. Dit ongelijke huwelijk is één grote fout, zoals ook blijkt uit de slotregel van het huwelijksgedicht waarmee het feuilleton wordt afgesloten: “maar dit wensch ik boven al, / Dat niemand zo een ergerlyk voorbeeld in 't huwen weêr navolgen zal.” | |
[pagina 16]
| |
Er is één knecht die sympathiek voor het voetlicht komt: Joost, de dienaar van Nabal Geldlof. Bij aankomst bij de heer M.W. komt hij ongelukkig ten val, waarop Geldlof net doet alsof er niets aan de hand is. Zelfs de komst van de dokter is voor hem geen aanleiding om Joost tijdelijk van zijn dienende taken te ontheffen. De heer M.W. voelt een oprecht medelijden met Joost. Maar als hij hem enige tijd later op straat tegen komt, en hem wil uithoren wat er nu precies voorgevallen is tussen Geldlof en Heilke, wil hij toch vooral niet de indruk wekken dat hij familiair met hem omgaat. Hij schrijft in zijn brief aan de Heer Spectator: [...] en om in vryheid met hem te moogen spreeken, besloot ik (vermits myn huis vry ver van daar is, en ik geen knecht in een Koffyhuis wilde brengen) met hem te gaan naar een plaats, daar ik gansch niet bekend ben, en bragt hem in een der Bierhuizen agter de Beurs. Hier raken we de achterkant van de achttiende-eeuwse verlichte beschaving zoals voorgestaan door woordvoerders als Van Effen. Wie zich in wilde spannen, en openstond voor de goede invloed van de rede, kon zich ontwikkelen tot een nuttig en gelukkig lid van de samenleving. Maar ook in Van Effens theorie (en de HS is meer theorie dan praktijk, ondanks het realistische karakter van zijn teksten) was dit niet op iedereen van toepassing. Voor sommige bevolkingsgroepen was het bij voorbaat zinloos dat ze zich hierop richtten. De jongeren uit de meest aanzienlijke klassen waren voor een groot deel al gecorrumpeerd en vervallen (bijvoorbeeld de petits-maîtres). En van de dienende klasse was ook niets goeds te verwachten. Ontwikkeling zou bij hen leiden tot hoogmoed en zedelijk verval. Zie in dit verband ook Van Effens naschrift bij de brief in aflevering 188 over het streven van eenvoudige wevers om handelaars te worden en daarmee een beetje hoger op de maatschappelijke ladder te komen. De algemeen geldende regel was dat het nuttig was “zig by zyn kostwinning te houden”. De bevolkingsgroep die tussen de heersende en de dienende lagen zat als in een sandwich, diende dan ook ter bescherming van haar eigen kwaliteit een al te grote vermenging te voorkomen. Van Effens Hollandsche Spectator was toch bovenal een Burgerlijke Spectator. |
|