De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 151-195: 7 april 1733 - 7 september 1733
De lezer in de greepDe twee beschreven verhalen zijn twee zijden van dezelfde medaille. Van Effen zelf wijst op nog een verband. Kort na het verschijnen van de laatste aflevering van ‘Kobus en Agnietje’ gaat hij in op de wijze waarop het verhaal geïnterpreteerd dient te worden. In de reeds genoemde aflevering 165 vindt hij het raadzaam zich eens “in een gemeenzaam praatje” met zijn lezers in te laten. Van Effen is niet echt tevreden over de reacties die hij recentelijk heeft ontvangen. Veel lezers zijn razend enthousiast over ‘Kobus en Agnietje’ en hebben om vervolgafleveringen gevraagd. Maar hij betwijfelt of de meeste correspondenten wel de kern van dat vertoog doorgrond hebben: “[ik zal] bekennen dat ik de grootste opvyzelingen my toegezonden verschuldigt ben aan luiden, uit welkers Missiven ik zonder moeite heb kunnen opmaken, dat ze niet geregtigt waren, om over dierge- | |
[pagina 10]
| |
lyke stukken te oordelen”.Ga naar voetnoot1 Hoewel er, na ruim 150 afleveringen, zeker al een grote publieke belangstelling bestaat voor de HS (Van Effen geeft aan dat er per aflevering duizenden exemplaren over de toonbank gingen door het gehele land, en dat de drukker zich niet hoeft te beklagen), is het grote succes van ‘Kobus en Agnietje’ blijkbaar reden om te vrezen dat hij de greep op zijn publiek zal kwijtraken. Hij moet zijn intenties blootleggen om een ieder weer in het gareel te krijgen. Het gevolg is een programmatische aflevering, waarin Van Effen onder andere ingaat op zijn lezerspubliek en op de betekenis van enkele vertogen.Ga naar voetnoot2 Hij spaart zijn lezers niet: wie alleen uit is op vermaak (en dat zijn de meesten, zegt hij) hebben een “bedorve smaak”. Velen blijven hangen aan het “uiterlyk beeldewerk” zonder de ware betekenis van zijn verhalen te vatten. Overigens zij hier opgemerkt dat het in die tijd nog steeds niet algemeen bekend was dat Justus van Effen de auteur was van de HS. Hij schreef vanuit een schuilhoek “die by geluk tot nog toe niet ontdekt is”. Omdat ten tijde van de publicatie van aflevering 165 de laatste twee delen van het verhaal over Nabal Geldlof en Heilke Mems nog niet waren verschenen, konden er nog geen uitspraken over gedaan worden in relatie tot Kobus en Agnietje. Wel trekt Van Effen de parallel met een ander verhaal uit de HS: het verslag van de laatste dagen van Scha Hussein, die moest vluchten na een staatsgreep (aflevering 135-136, verschenen in februari 1733). Van Effen had het eerder al met zijn lezers aan de stok gehad over deze afleveringen: niet iedereen had ingezien waarom de belevenissen van een verdreven Aziatische vorst uitgerekend in de Hollandsche spectator breed uitgemeten hadden moeten worden. In aflevering 156 verdedigde Van Effen zich door te zeggen dat hij zijn landgenoten wilde tonen dat het niet vanzelfsprekend was dat zij zonder dwingelandij leefden. Een maand later, in aflevering 165, heeft hij deze kwestie nog niet achter zich kunnen laten, en koppelt hij het verhaal aan een ander vertoog dat ook al niet goed begrepen werd. Lezers die maar enigszins de moeite hadden genomen om onder de schors te kijken, hadden kunnen zien dat | |
[pagina 11]
| |
dezelfde zin, die in de versierde gevallen van Scha Hussein verholen is, ook in de vryagie van Agnietje legt opgesloten, en dat ik 't zelfde onderwerp eerst, als een treurspel, en daar na als een klugt heb behandelt, om het onder dit dubbel dekkleed te dieper in de gemoederen te doen nederdalen. Dat onderwerp omschrijft hij vervolgens als volgt: In beiden heb ik beoogt de rechtschape en wezentlyke waardy van den mensch, in haar eige natuur, en berooft van al 't optoissel, dat van de geboorte, den rykdom, en de grootsheid van staat, ontleend word, op kragtigste voor oogen te stellen, en haar tegen een' buitensporige versmading beschermt, alle eerbied, die ze verdiend, te doen erlangen. Van Effen toont zich hier een fanatiek aanhanger van het principe van Horatius dat geen enkel vermaak goed is wanneer er geen nuttige boodschap aan gekoppeld is. Wie zich aan de ontbijttafel vermaakt had met het lezen van het verlovingstafereeltje in de HS, en vooral wie de moeite had genomen de Heer Spectator hiermee te complimenteren, kon een veeg uit de pan krijgen. Bij Van Effen wint de moralist het altijd van de amuseur. Voor veel moderne lezers zal hij het om die reden afleggen tegen de spectatorschrijvers aan wie hij zich op gezette tijden spiegelde: zijn Engelse voorgangers Addison en Steele. De wit waarmee The Tatler en The Spectator zijn doordrenkt, en waarin de maatschappelijke kritiek impliciet blijft, ontbreekt vrijwel geheel in de HS. Bij Van Effen geen genoegen gevende souplesse. Het spel met de lezer, contemporain en toekomstig, is aan duidelijke spelregels gebonden. Hij wilde moreel gezag en eiste dat expliciet op. In dat opzicht staan de weekschriften van Jacob Campo Wey- | |
[pagina 12]
| |
erman veel dichter bij de Engelse voorbeelden: Weyerman is meer dan Van Effen in staat die combinatie van gevatheid en moralisatie op een subtiele wijze in zijn teksten te verwerken. Maar het was Van Effen die juist met dat strakke moralistische kader de toon heeft gezet voor de verdere ontwikkeling van het spectatoriale genre in Nederland.Ga naar voetnoot1 De tragiek voor Van Effen is uiteraard dat de negentiende- en twintigste-eeuwse lezers zich niet echt meer bekommeren om zijn serieuze vertogen, hoogstens uit cultuurhistorische belangstelling. De meeste bloemlezingen tonen een voorkeur voor de ‘lichtere teksten’, zoals ‘Thijsbuurs os’ (aflevering 117) en ‘Kobus en Agnietje’. Het lezerspubliek laat zich niet grijpen. |
|