De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 324]
| |
No. 149. Den 30. Maart 1733. De Hollandsche Spectator.
Candide, κοινα Φιλων, sunt haec tua, candide, καντα.Ga naar voetnoot1
martialis.
WAnneer ik zomtyds ga wandelen met den hupschen Pantophilus, gebeurt het zelden, in geval ik hem vraag, wie hy groet, of van wie hy gegroet word; of hy antwoord my, 't Is een van myne beste Vriendinnen, 't is een zeer goed Vriend van me, 't is een man die veel Vriendschap voor my heeft, of iets diergelyks; In een woord de goede Pantophilus, en duizend anderen met hem, spreeken van de Vriendschap als of 'er niets gemeener ter waereld was, en als of men de vrienden van de boomen kon schudden; Door Vrienden verstaat men goede kennissen, en door de beste Vrienden luiden welkers gezelschap ons 't aangenaamst is, in voege de gemoedsgestalte, bestaande in een oprechte innige geneigdheid, en wederzydze bereidwilligheid, om uit een beginzel van tedere agting malkanders belangen, zo verre de reden het toelaten kan, te behartigen, bykans buiten het hedendaag denkbeeld der Vriendschap gesloten is, schoon zy het wezentlyke van 't waare denkbeeld uitmaakt. Zulks is zo ontwyfelbaar dat de zogenaamde beste vrienden van iemand, in tyd van nood, dikwils geen tien pistolen, hoewel het verlies van zo een geringe [226] somme door hen nauwlyks zou gevoeld worden, voor hem zouden over hebben; en dat zo eene lafhartige ongevoeligheid ruim zo zeer onder ons, als by andere natien, in zwang gaat, blykt maar al te duidelyk, uit een zeer gemeen spreekwoord, 't welk men met zo een vertrouwen uitspreekt, als of men een van die heilzaamste spreuken van Salomon voor den dag bragt, en 't geen ik noit | |
[pagina 325]
| |
hoor, zonder schaamroot te worden, wegens zo een schandelyk gebrek van smaak omtrent de waare deugd. Wel goede vrienden, zegt men, maar malkander van de beurs te blyven? Wie van myne Lezers heeft niet honderdmaal die fraye spreekwyze zonder de minste schaamte horen gebruiken? 'k Zou zelfs wel haast durven vragen, wie van myne Lezers grootmoedig en verstandig genoeg is, om zig dezelve noit te hebben laten ontvallen? Ik wil hoopen dat het getal derzelver grooter is als ik tot nog toe met reden denk te kunnen vermoeden. Om recht uit te spreeken ik kan niet zien, dat onze Landaard zig zeer voordeliglyk van anderen onderscheid, wat aangaat de grootmoedige en heuchelyke oeffening van eene hartelyke, en ieverige Vriendschap, en hoe zeldzamer dezelve is, hoe meer ik my verwonder, dat, wanneer men gelukkig genoeg is om dezelve te ontmoeten, men geen grooter oplettendheid en voorzorg aanwend, om haar in haare volle kragt, en nutte lieflykheid te behouden. Niets is haar schadelyker, onder anderen, als eene zekere agterhoudendheid, die door een valsche schyn van eene zagtmoedige omzigtigheid, een deugdzaam hart gemakkelyk kan misleiden, en waar van ik geen kragtiger denkbeeld vermein te kunnen geven, dan door het bybrengen van een levendig exempel. Ik hebbe zedert lange jaren in de aangenaame banden van eene ongeschonde vriendschap, ten minste van my[227]ne zyde, geleeft, met een door eerlyk man, myne bestendige tederheid, door de beste gaven, en hoedanigheden, dubbel overwaardig. 't Gebeurde my op 't onverwagtste, en korts na dat ik de onfeilbaarste tekenen van agting en genegentheid van hem had ontfangen, dat hy myn gezelschap, door 't voorwenden van de schynbaarste uitvlugten, zorgvuldiglyk scheen te myden, en wanneer zulks hem mislukte, hy my met eene droefgeestige koelheid behandelde. Na met d'uiterste nauwkeurigheid te hebben onderzogt, of ik ook omtrent zo een dierbaar Vriend iets mogt begaan hebben, dat de heiligheid van de zuiverste vriendschap mogt kwetsen, en my voor de vierschaar van myne eige reden, en geweeten had vrygesproken, vond ik goed alle mogelyke middelen in 't werk te stellen om van hem te weten, wat dog de reden van zyne onvoorziene, en voor my zo pynelyke onverschilligheid kon wezen. Dog al 't geen ik hem mogt zeggen, of schryven, was vrugteloos. 't Antwoord was altyd 't zelfde; Hy had niets tegens me, en was zo geschikt, als oit, om my alle mogelyke diensten te doen, dog hy had eene onwederstaanbare beweegreden, die hy my onmooglyk kon ontdekken, om zig met my niet langer in dezelfde gemeenzaamheid in te laten. Na dat onze vriendschap een volslage jaar in die | |
[pagina 326]
| |
kwynende toestand als gekroopen had, ontfang ik onverhoeds van hem de tederste brief die uit een vriends hart, en hand kan voortvloeyen, waar in hy my ontdekt, dat hy op eenige waarschynlykheden 't ongeluk had gehad van een vermoeden tegens my op te vatten, waar van hy de ongegrondheid pas kwam te bevroeden, en dat zyn leedwezen hem 't minste uitstel niet toeliet, om my daar van kennis te geven; my nochtans op 't ernstigste verzoekende, van hem noit te vorderen de ontdekking des gronds van zyn argwaan, de[228]wyl hy dezelve, zonder van schaamte te sterven my niet zoude kunnen mededeelen; Hier uit was het my ligt te besluiten, dat de agterdogt, die hy een gansch jaar in zyn' boezem had gevoed, een voorwerp in my moet bedoelt hebben, dat onteerende was; en het Character van een eerlyk man volstrekt om ver wierp. Ik vond nochtans goed op die vernederende ontdekking, hoewel ik 'er recht op had, niet aan te dringen, en onze vriendschap door een nieuw leven bezield, heeft zedert gescheenen, alle haare pogingen in te spannen om den verlooren tyd weder uit te winnen. Hoe ligt nochtans, indien 't geval haar niet gunstiger was geweest, als de verkeerde voorzigtigheid van myn vriend, zou die koelheid allengskens toegenomen en in eene volmaakte onverschilligheid zig voor altyd verandert hebben? Myne gewoonte, waar by ik my tot nog toe wonder wel bevonden heb, en die my dunkt met de edelmoedigheid, de rechte vriendschap zo eige, 't best over een te komen, is diergelyke agterhoudendheid absoluit van de hand te wyzen; Zo dra ik my verbeeld dat een vriend omtrent my op een wezentlyke manier de wetten van die dierbaare vereeniging der zielen geschonden heeft, wagt ik maar even, tot dat myne aangeboore oplopendheid door bezadigde reflexien gestild zy, om myn vriend op eene bedaarde wyze te gaan spreeken, en hem zonder de minste bewimpeling te openbaren, wat my tegen hem op 't hart legt, en waar in ik vermoede door zyn gedrag beleedigt te zyn. Ondervind ik, dat die belediging waar, en zo gewigtig als onverdiend is, en uit een' goede imborst niet kan voortvloeyen, zo ontrek ik my ongevoelig en zonder 't minste gerugt te maken aan zyne gemeensaamheid; in plaats van den band aan stukken te [229] rukken, laat ik hem zagtjens slyten, en ik tragt altyd met hem, die my van te voren zo lief en waard was, alle de wetten van de burgerlyke beleeftheid, en uiterlyke vriendelykheid te onderhouden. Bespeur ik in tegendeel, dat ik te ligtvaardig heb geoordeelt, of door de waarschynlykheid my heb laten misleiden; of wel dat de belediging niet met opzet, en voorbedagten raad | |
[pagina 327]
| |
my is aangedaan, maar uit bezetheid met andere zaken, uit eene afgetrokkenheid van geest, en zelfs uit eene voorbygaande kwade luim, daar de volmaaktsten altyd geen meester van zyn, dan ben ik voldaan, ik stel my gerust, en in een goede inborst, gelyk ik hier onderstel, worden in 't gemeen, door deze myne rondborstige oprechtheid, die een vriend overtuigen moet, dat de behouding van zyn hart my dierbaar is, de tederheid en agting voor my aangemoedigt, en verlevendigt. Ik weet wel dat 'er luiden gevonden worden, die zelfs dat laatste soort van fouten in een vriend niet kunnen door de vinger zien; Dog 't zal den zelven gelieven te weten, dat ze geen verdienste genoeg hebben om rechtschape vrienden te zyn, vermids zy eene volstrekte volmaaktheid van een ander vorderende, of door eene plompe eigenliefde verblind genoeg moeten zyn om zig zelf volmaakt te wanen, of wel hunne eige onvolmaaktheid kennende, op een' ongelyke voet de vriendschap willen oeffenen, en zig schuldig maken aan de onbillykheid van hun vriend af te eisschen, 't geen ze buiten staat zyn van hun kant te leveren. Ik meen nu tot het verhandelen van een stoffe over te gaan, die door zyne uitgestrekte nuttigheid de aandagt myner Lezeren dubbel waardig is; die, schoon ze om opgeheldert te worden geen diepe redeneeringen van noden heeft, en zo dra [230] ze duidelyk is voorgesteld, genoegzaam bewezen is, egter by gebrek van oplettendheid, duizend en duizendmaal kwalyk word begreepen; Eene stoffe, waar in niet alleen belang nemen moeten, die geenen, die de vriendschap volgens haare verdienste waardeeren, maar ook ieder die de rechtvaardigheid poogt aan te kleven, en de eendragt en rust der burgerlyke t'zamenleeving bemind; Eene stoffe eindelyk en die op Koningshoven niet min dan op byzondere huisgezinnen de gewigtigste betrekkingen heeft; ik meen Het gedrag dat een' billyke, en geredeneerde goedhartigheid verpligt is te houden omtrent Aanbrengers, in 't gemeen het snoodste en verderffelykste gespuis, dat oit de hel op de aarde heeft uitgebraakt; Dog dewyl dit voorwerp, 't welk ik beslooten heb met Characters te versterken, en met voorbeelden op te helderen, een geheel vertoog van noden heeft, om in zyn' gansche t'zamenhang voor oogen gesteld te worden, zal ik met den volgenden brief 't overige van myn vervullen. | |
[pagina 328]
| |
Myn Heer Spectator.
IK hebbe my lang verwondert, hoe het mogelyk zy, dat het Goddelyk bevel van zyn naam niet in iedele redenen te misbruiken, zoo dikwils van fraye geesten, en zelfs van de allerwellevenste en verstandigste lieden, verwaarloost en overtreden werd. Myn voornemen is hier niet een leerrede over dit onderwerp te doen, ik laat dit liever voor de Predicanten, die my meêr als eens over deze stoffe hebben voldaan; ik zal hier alleen het een en het ander ter neêr stellen, het geen ik met de preekwyze niet oordeel over een te komen. Daar behaagd my in het burlesque niets meêr als de levensbeschryving van den groten Don Qui[231]chot. Ik behoeve niet te zeggen om wat rede, het zoude even zoo nut zyn dit te zeggen, als iemand uit te leggen hoe het komt, dat aan vrolyke en gezonde menschen een goede dis en een blyde zamenkomst behaagd; doch daar mishaagt my aan de andere kant niets meêr, als het misbruik van Gods naam in de schriften van die andersints geestige Spanjaard: wanneer ik Don Quichot lees, verwagt ik zomtyds wel een Zedeles; doch wanneer zyn rondom koddige Schildknaap harangueert,Ga naar voetnoot1 of wanneer de Ridder of de Schryver iets onverschilligs of boertigs zegd, kryg ik een gril, zoo dikwils ik Gods naam leeze: by voorbeeld, hoe kan een bedaart Christe zonder tegenzin op het laatste van het derde Hoofdstuk van het eerste boek, alwaar de waard Don Quichot Ridder slaat, deze woorden leezen? God maakt uw Genade een gelukkig Ridder. en in het begin van het zevende Hoofdstuk deze uitroeping van Sanche? God bewaar ons, heb ik het u niet van te vore gezegd? dat het geen Reuzen maar windmeulens waren? en in het tweede Hoofdstuk: O lieve Heer zey Sanche. Deze en diergelyke misbruiken ontluisteren een zoo geestryk werk, schoon het waar is, dat de Schryver de natuur der menschen hier omtrent zeer wel beschryft, dewyl 'er niets gemener is als het misbruik van Gods naam, wanneer iemand of over pyn klaagd, of iets veragt, of maar in de minste colere is. By deze fout voed een verfoejelyke gewoonte nog een twede, door dewelke honderde van schriftuurplaatzen in een wereldlyk gesprek misbruikt werden. Hy is de minste der broederen. Hy is arm van geest: dat is hy is gek. Ik gebruik myn Apostels paarden. De pypebakker bid ook om zyn | |
[pagina 329]
| |
dagelyks brood: en duizend diergelyke uitdrukkingen hebben my dikmaals de zamenkomst van goede vrienden onaangenaam gemaakt, en ik gedenk noch menigmaal met afgryzen aan het misbruikte verstand van zekere studenten, die voor eenige jaren op de Academie zynde zig vry gemeenzaam hadden aangesteld met de dienstmeiden van een zeker Professor: deze Hoogleeraar merkte, dat zyn wyn al vry wat zonder zyn eige consumptie verminderde, en eenigzins ontdekt hebbende, dat de studenten zyn meiden bezogten, vulde zy zelfs eenige vlessen met water, en zettede dezelve voor de hand: hy gaat daar op uit: de studenten compareerenGa naar voetnoot1 wederom op hun societeit: de gedienstige dienstboden [232] krygen een vles: die werd geopend, doch met water gevuld bevonden; na dat de tweede en derde met dezelfde uitslag ontkurkt waren, riep een der studenten uit, de Professor is de Antichrist, want Christus veranderde water in wyn, en deze de wyn in water: kort daarna gebeurde het, dat de Professor kwam te vallen, waarop een dezer spotters dit ziende uitriep, de zevende Periode is gekomen, de Antichrist is gevallen. Is het niet beklagelyk, dat de geesten dikwils zoo vlug zyn om hun verstand te misbruiken, en dat de deugd in zig zelfs zo beminnelyk zoo veel aandrang en bedreiging van node heeft, eer zy in den mensch werd gebragt? Ik beken, dat 'er wel altyd juist geen Godvergetenheid met deze onagtzaamheid gemengd is; doch zo veel te meêr moeten dusdanige raillerien gelaten werden om dat zodanig een los mensch dikwils van Godvergetenheid zig verdagt maakt, behalven dat de onagtzaamheid de moeder aller gebreken is, en dat de deugd, Godsvrugt, verstand en geleerdheid, zo lang een jongeling de onbedagtzaamheid de teugel vierd, voor hem ongenaakbaar zyn; De geestigheid die een loshooft of ligtmis dikwils laat blyken is als een diamant, die in de slyk begraven is en door eenig toeval zomtyds voor den dag komt en dan zyn luister toond. Ik hebbe dit aldus zo als het my in de pen viel ter neêr gesteld: indien gy het dienstig agt, myn Heer, verzoek ik, dat ik de eer, die ik meermaals genoten heb, wederom mag hebben, en dat U E. deze in een van uwe papieren plaatst, terwyl gy hem hier door zult aansporen die zig tegenwoordig ondertekent
Prepophilus. | |
[pagina 330]
| |
Vermids myn Correspondent eindigt met te verklaaren, dat zyn brief zo te neer gesteld is; als dezelve hier in de pen viel, wil ik hopen, dat hy my ten beste zal houden de vryheid die ik gebruik van hem te vragen, of hy zig van die uitdrukking bediend, om zyn' styl aan te pryzen, of te verschoonen. Zyn antwoord hier op zal my mogelyk aanleiding geven, om rakende de schryfwyze, eenige denkbeelden voor den dag te brengen, dewelke aan jonge luiden, voornamentlyk die door hunne schriften trachten zullen een naam te verkrygen, myns bedunkens, niet onverschillig zullen zyn. [233] |