De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 304]
| |
No. 146. Den 20. Maart 1733. De Hollandsche Spectator.
Emollit mores, nec sinit esse feros.Ga naar voetnoot1
ovid.
Heer Spectator.
IN myn eerste jongelingschap heb ik zo in my zelf, als in myn makkers ondervonden, dat, in die bloem der jaren, die geenen die van geest niet misgedeelt zyn, zo wonder veel met die gave ophebben, dat ze zig verbeelden, dat dezelve de spil is daar 't al in de menschelyke t'zamenleeving op drait, en dat niets wel uitgevoert word, zonder dat 'er geestrykheid meê gemengt zyt. In die gedagten heb ik duizendmaal toen ter tyd by my zelven overwoogen, hoe tog boeren, werkgasten, in een woord plompe en ongesleepe vernuften het stellen mochten, als ze verlieft waren, en hunne genegentheid aan 't voorwerp van hun min trachten te ontdekken, en smaakelyk te maken. Een declaratie van liefde, waar van ik honderden opgesmeukte en behaaglyke staaltjes in Romans, en galante vertelzeltjes gezien had, kwam my voor als een meesterstuk van 't menschelyk vernuft, en ik hield my verseekert dat het niet anders wezen kost of een vryer, die zig op een boersche en lompe wyze daar van kweet, moest aanstonds, met verbod van ooit weer te komen, afgezet worden, en de [202] sak krygen. Ik kwam eenigzins agter het geheim van die kunsteloze vryery, my bevindende op een Adelyk huis, alwaar, mids het kermis op het dorp was, een goed getal jonge boeren en boerinnen vergast wierden en vrolyk waren. Ik beluisterde verscheide verliefde paartjes; Dog hoewel ik wat meer ervarendheid krygende wel bespeurde dat de liefde by dat ongemanierd manvolk niet min hevig en teder was, als by de best opgevoede, kwam my hun | |
[pagina 305]
| |
manier van dezelve uit te drukken zeer onaardig en zelfs walgelyk voor, en ik maakte my wys, dat, zo egter dezelve op 't gemoed der vrysters eenige indruk maakte, de eenige reden daar van moest zyn, dat dezelve niet min als de vryers van geest en verstand waren berooft. Zulks scheen my aldus toe, om dat ik die wyze van vryen niet overeenbragt met de natuur zelf, maar dat ik dezelve vergeleek met de zo gezegde hoflykheid van fatsoenlyke en geestryke galants. Dog de dwaling uit die misvatting ontstaan is my in ryper ondervinding niet lang bygebleven. Ik heb geleerd, dat de liefde die zo dikwils de schrandersten plomp maakt, al zo dikmaals de onnozelsten snedigheid byzet, en gaven voor hun zelf tot nog toe verhoolen, uit de ondooide boezem doed opborrelen. Zo dra die vermeesterende passie eens tot in het innigste van 't hart is doorgedrongen, verband ze uit het zelve noodwendiglyk alle wezentlyke boersheid, ten minste jegens 't geliefde voorwerp; Noit is ze welspreekender, en beter in staat om zig zelf op 't kragtigste en levendigste af te malen, als wanneer 't verstand haar alleen laat begaan, en zig met haare belangen niet bemoeit. Ze vertoont zig alsdan in de uitdrukkingen, die haare hevigheid zelf als weet te scheppen, in haar volkome waarheid, en oprechtheid, en kan nauw[203]lyks missen zig te doen kennen voor 't geen ze is; 't Hart zelf spreekt, en doet zig onfeilbaar aan 't beminde hart hooren, en duidelyk verstaan, Van die waarheid heb ik niet lang geleden een aangenaam voorbeeld gezien, 't welk ik zal tragten met zyne waare verwen af te schilderen. My bevindende in een voorkamertje aan een venster met een hordetje bedekt, om de aangenaamheid van een heldere maneschyn te genieten, zag ik, zonder gezien te worden, myn naaste buurvryster, een zoet geschikt meysje van agtien of negentien jaar, op haar stoep staan, met een stoofje onder haar voorschoot, waarschynlyk om haar moeder op te wagten, een hupsche deugdzame Weduwe, die, met voor de luiden, (geholpen door dit haar eenig kint) linden te nayen fatsoenlyk aan de kost weet te komen. Dewyl Agnietje wat heen en weer trentelde, komt 'er een timmermans knegt, een wakkere welgemaakte jonge, (dog die niet veel ouder zynde als 't meisje, 'er nog zo wat lobesagtig uitzag,) met zyn hoedje in de hand, en met al de tekenen van schroomagtigheid, naar haar toe treden. Terstond scheen ze eenigzins ontzet in huis te willen gaan, wanneer ze aldus door den jongman wierd aangesprooken. Och buurvrystertje, weest tog niet bang voor my, dat bid ik je. Ik zou immers geen kind kwaad doen, 'k laat staan dan jou; ik wou je maar verzoeken, myn zoete kind, of ik myn pypje, | |
[pagina 306]
| |
dat uitgegaan is, eens aan je testje mogt opsteeken. Deze woorden met een bevende stem uitgesprooken, en die eer scheenen te komen van iemand die bevreest was, als die een ander vervaart wilde maken, stelden Agnietje gerust; Og ja vriendje antwoordde ze, 't is zeer tot je dienst, maar wat scheeld je tog, 't is puur of je ontsteld waart. Daar op reikte ze haar testje over; Dat [204] ben ik ook, myn lieve kind, hernam hy, en als je me een oogenblikje tyd wilt geven, zal ik je de reede wel zeggen. Onderwylen was hy bezig met, zo langzaam als 't mooglyk was, zyn tabak vuur te doen vatten, terwyl ieder uitblazing van den rook in een tedere zugt veranderde. Eindelyk wat tot bedaren gekomen zynde, Ken je me dan niet buurdogtertje, sprak de goede hals. Wel me dunkt antwoordde ze, dat je me aan 't oog hangt, en dat ik je meer als eens hier voorby heb zien gaan. Dat en is geen wonder zeeker, hervatte de vryer, og ik ben hier meer als hondert maal voorby gekoomen, maar ik heb je nooit durven aanspreeken; 't was of ik de koorts op 't lyf kreeg, als ik maar een voet naar je toe wou zetten; Maar ik heb evenwel nou men stoute schoenen aangetrokken; Hoor het hoogste woord moet 'er uit. Zonder dat kan ik tog nagt nog dag, om jouwent wil niet rusten, en ik wil hoopen, myn lieve kind dat je 't me ten beste zult houden, en niet kwaad 'er om tegen me worden, want hoe kan ik het gebeeteren dat ik je zo lief heb, en dat kan immers jou 't minste kwaad niet doen ... Ei hoort die malle jongen eens aan, sprak Agnietje hier op! wat kan hy zoet keuzelen,Ga naar voetnoot1 zou me niet denken, dat hy 't meende. Kom, kom jy vryer, dat pyp aansteeken duurt me wat te lang, je hebt de regte niet voor vriendje, dat verzeker ik je. Had ik geweeten, dat je hier kwam om de gek wat met me te steken, je zoud men test niet gehad hebben; kom lustig jy vrindje, geef jy de test maar gaauw weer over, en marcheer maar of na andere meisjes die zo gek zyn, dat ze aan zulke praatjes geloof slaan. Ik de gek met jou steeken? ik de gek met jou steeken? zie, als ik zulke woorden van je hoor, dan is 't of 'er een mes deur men hart gaat. Og myn Engel, og myn hartje lief, geloof dat van my niet, daar is zo een ziertje valsheid [205] in men heele hart van onder tot boven niet; dat zal de heele waereld van me moeten getuigen, myn alderliefste bekje. Kom, kom, maar, wierd' er hem op toegevoegt, talm maar niet, geef me maar aanstonds men test weerom; ik moet in huis gaan; en daarby, ik heet geen | |
[pagina 307]
| |
bekje, geen hartje, geen Engeltje, en ik versta niet dat je me die malle namen langer geeft; Agnietje ben ik gedoopt, en zo moet je me heeten als je me wat te zeggen hebt. Wel nou dan Agnietje lief, hervatte de vryer zeer ontzet door de spytigheid van 't meisje, ik wist niet dat ik 'er aan misdeed, die woordjes die zyn me zo van zelf in den mond gekoomen, zonder dat ik 'er na gezogt heb. Ik ben nog onbedreeven in de waereld, en jy bent, zo waar als ik leef, de eerste dogter die ik nog oit of oit aangesprooken heb; Nou ik zal m'er in het toekomende voor wagten, myn alderliefste Agnietje lief; Kom laat ik je testje weer in je stoofje zetten, maar ik bidje staa men nog maar een eenig ogenblikje te woord, wat zou je daar nouw aan hebben, dat ik van droefheid ziek wierd; Je hoeft niet te gelooven 't geen ik je zelf zeg, dat weet ik immers wel, maar laat na me hooren. Myn ouders woonen hier digte by in de ...straat, en staan by ieder voor brave degelyke luy bekend; ik ben 'er eenigste zeun, en heb maar eene suster; Ze kunnen 't vry wel stellen, en ik kan een goed ambagt, dat ik neerstig waarneem. Daar by heb ik nog een oud Motje, dat 'er warmpjes inzit, en van 'er rentjes leeft; ze houd zo veul van me of ik 'er eige kind waar, en men sus en ik moeten al 't goedje van 'er erven; zo dat ik met 'er tyd Baas kan worden, en van jou, myn zoete Agnietje lief, een gelukkige vrouw maken; Daar by ziet me niemant oit in kroegen of herbergen; Ik ga alle Zondag te kerk, en teugen Paaschen hoop ik me belydenis te doen. Zie dat zal je alles van me zo vernemen als ik het je daar zeg, en zo ik je 't minste leugent [206] je op de mouw spel, zo mag ik wel lyden, dat ik men leven je lief bakkesje niet meer en zie en dat 's immers al wat men zeggen kan. Dit alles had myn buurmeisje met al te veel oplettendheid aangehoort, om het met onverschilligheid aan te horen. Hoor Buurvryer, gaf ze hem eindelyk met een zagtzinniger toon, tot antwoord, al 't geen je daar gezeid hebt kan wel waar wezen, ik heb zulke kwade gedagten niet van men evennaaste, dat ik daar aan twyffelen wil; Maar ik hoef daar niet na de vernemen, ik heb 'er niet meê te doen; 't zyn zaken die buiten my zyn. Hebben je ouwers, en je Motje geld en goed, zo veel te beter voor jou; ik wensch je goeden avond, ik moet na binnen gaan. Moeder staat zo aanstonds t'huis te komen, en zo ze me hier met een manspersoon zo laat zag praten, daar zou een leven leggen als een oordeel, en de Vrouw zou gelyk hebben ook. Hier op vatte de Vryer Agnietje met een vriendelyke dwang by de hand, en verzogt haar met een hikkende stem, (en ik geloof waarlyk dat de goede bloed wezentlyk tranen stortte) hem zo ongetroost niet weg te zenden; | |
[pagina 308]
| |
Ik bid je, zo lief als ik je heb, Myn zoet Agnietje, van nog een beetje te blyven, hoe zou 't van je hart kunnen me zo te laten gaan, daar je zo een goedaardig Meisje bent ... Ey kyk borst hier op Agnietje al lagchende uit, dit is immers nou te mal om 'er van te spreeken, hoe kan jy weten, buurvryer, of ik goedaardig ben, of niet, dewyl je me voor d'eerste reis van je leven spreekt, of heb je ook naar me vernoomen, zo als je wilt hebben dat ik na jou doe? Na jou vernomen! myn liefste Agnietje, na jou vernomen! wel foei, dan was ik liever dood. Ik hoef na jou niet te vernemen; Ik ben zo verzekerd, als dat ik hier levendig voor je oogen sta, dat je goedaardig bent, en dat je deugdzaam bent, en dat je in allen delen zo een hupsche [207] jonge dogter bent, als 'er op voeten gaan kan; Vraag me tog niet, hoe dat ik het weet; wel ik zie het in je lieve bakkesje en ik voel het aan men hart; dat kan ummers niet bedriegen, en ik zou 'er op willen sterven, dat het waar is. Maar hoor, Agnietje, 't zou me leed zyn dat je om mynen 't wil kyven van je moeder kreeg, en daarby voel ik dat jou handjes zo koud worden als een bot, en dat gaat me aan men ziel, laat ik je maar eens een vraagje doen. Is 'er ook een ander Vryer die de eerste brieven by je heeft? Zie, dan zou ik van de zaak afzien, al zou 't me nog zo hard vallen, want ik ben al te eerlyk een kaerel, als dat ik een ander de voet dwars zou willen zetten. Kom aan, antwoordde Agnietje, daar wil ik je wel op antwoorden; Neen ik heb noit geen vryer gehad, maar ik wil 'er ook nog geen hebben, al was hy nog zo; ik kan daar nog wel een jaartje of tien meê wagten, en ik heb myn Moeder te lief om 'er zo gaauw te verlaaten. Daarom, buurvryer, doe geen vergeefsche moeite meer om myn. Zo 't zo met je gesteld is als je voorgeeft, zo zalje wel een mooyer meisje krygen als ik, en een zoete stuiver 'er by, en dat zou je by my niet vinden; Want men moeder en ik hebben werk genoeg om door naarstigheid en goed overleg fatsoenlyk door de waereld te komen. Og zo veel te beter, myn lieve Agnietje, voegde de jongman haar daar op toe, zo veel te meer pleizier zal ik hebben, als ik zo gelukkig zal mogen zyn van je met meer gemak en rykelyker te doen leven. Og mogt ik voor eerst maar van je verkrygen, Agnietje lief, dat ik je nou en dan eens mogt komen bezoeken; als je me dat maar toestond, zou ik niet ruilen willen met de beste burgermeesters zeun van de heele stad. In alle geval, sprak Agnietje, dat zou je niet aan myn, maar aan men Moeder moeten verzoeken; Maar dat hoefje niet te beginnen, ze zou 'er tog geen ooren na hebben, en al was 't zo, zo [208] zou ik het tog met toestaan. Eens zo goed als duizendmaal, ik wil tog met | |
[pagina 309]
| |
geen Vryers te doen hebben. Maar mag ik dan ten minste nou en dan niet eens voorby komen, myn liefste Agnietje. Wel malle jonge, sprak zy daar op al lachende, kan ik je dat verbieden? is de straat voor jou zo vry niet als voor een ander? Ja maar je weet wel, jou guitje, waar ik heen wil, ik wou vragen of je dan zo goed niet zou wezen; en komen eens aan de deur? Dat zou by geval kunnen gebeuren, wierd hem daar op toegedient, maar zo 't al zo was zo versta ik absoluit niet dat je men aanspreekt, ik zou 't je zeer kwalyk afnemen. Ey, je zult ummers niet myn liefste Agnietje; Nu dat zal je dan gewaar worden; doet het op die koop maar eens; Dit zeide ze met eene zekere spytigheid, die my vry wat gemaakt voorkwam, en hier mede, na dat de goede slokker te vergeefs om een zoentje had gebedelt, en uit een diepe eerbied de oprechte en innige tederheid zo eigen, niet hard daar op had durven aandringen, was de vryagie voor dien avond uit. Dog 't geen ik voor den jongeling, in wiens liefde ik niet na kan laten een teder belang te nemen, een goed teken vond, was dat Agnietje de deur reedlyk hard toegesmeeten hebbende de zelve zo zagtjes als 't mooglyk was weer opende, om den jongeling nog eens na te zien, en daar na even zagt dezelve weer toe sloot. Zo ik eenige verdere gevolgen van die natuurlyke galantery verneem, uwe aandagt waardig, zal ik niet missen u die mede te delen.
Ik blyve &c.
In den voorgaanden Spectator, op de eerste bladz. reg. 5. van ond. staat: en dat het de laatsten gepermitteerd was moet zyn: en dat het de eersten. [209] |