De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 290]
| |
No. 144. Den 13. Maart 1733. De Hollandsche Spectator.
Nodum in scyrpo quaerunt.Ga naar voetnoot1
AAn niemand van myne Lezers zal buiten twyffel onbekend zyn het hatelyk en lastig Character genaamt dwarsdryvery, een wanschepzel geteelt uit eene ingeboore norsheid, en eene verwaarloosde opvoeding. De geenen die door 't zelve als bezeten zyn, schynen hun voornaamste eer en meest streelend vermaak te stellen, in een gevoelen te verwerpen, zo dra het hun word voorgesteld, om het tegengestelde te omhelsen en met alle mogelyke pogingen staande te houden: gelyk ook in den raad die hun gegeven word aandagtiglyk aan te horen, en wel te overwegen, alleen met inzigt om den zelven te trotseeren, door net het contrary werkstellig te maaken. Ik verbeelde my dat de natuurlykste beweegreden van dit hun sporeloos gedrag niet anders kan zyn, als een ongebonde liefde voor de vryheid hunner ziele, en een afkeer voor de vryheid hunner ziele, en een afkeer voor de minste onderwerping van eens anders reden, aan dewelke zy zig vreezen te verslaaven. Ze hebben van jongs op niet geweeten zig gemeenzaam te maken met die deftige grondstelling, dat de dierbaare vryheid van de reden bestaat in deszelfs eenig [186] en volstrekt afhangen van de baarblykelykheid, en dat, zo dikwils als men tragt dat heilzaam jok af te schudden, men zig moedwillig keetent aan de dwinglandy van zyn eige grillen en harssenschimmen, die zig 't minste recht op 't redelyk schepzel niet kunnen aanmatigen en 't zelve eens geheel aan haar overgegeven in onverbreekbare boeyen gekluistert houd. Wie kan min op vryheid roemen als een dwarsdryver, die 't speeltuig is van ieder die hem voor 't geen hy is kend, en die het de moeite waard agt deszelfs buitensporigheid, als een handvatzel te gebruiken, om den zelven te slepen werwaards het hem ge- | |
[pagina 291]
| |
lieft? Wie maar wil kan denzelve voor een tyd de gevoelens, die 't hem behaagt, doen aankleven, en de daden, die 't hem goed dunkt, dwingen te verrigten. Is 't iemands interest, dat een vriend door een dwarsdryver voor een eerlyk man verklaard, en in die hoedanigheid hardnekkiglyk verdedigt word? hy behoeft in deszelfs tegenwoordigheid aan zyns vriends deugd maar eenigzins schynen twyffel te slaan. Is hy van zins den tegendringer een weldaad voor iemand af te parssen, hy vind, in denzelve, 't geen hy wenscht, met ernst af te raden, een onfeilbaar middel, om zyn oogmerk te bereiken. Dog 't afgeschetste Character kan aangezien worden als een natuurlyke en aangeboore dwarsdryvery, maar daar is nog een' andere dwarsdryvery die als een uitwerking van kunst en overweeging kan beschouwt worden, en die aangewent word uit loutere eerzugt, en om 't verstand in zyn uiterste schranderheid en behendigste vaardigheid te doen uitblinken. Aan dat slag van gemaakte dwarsdryvery kan men gevoeglyk de naam geven van dispuutziekte, en dezelve ontstelt voornamentlyk [187] de herssenen van jonge luiden die groot gevoelen hebben van de wetenschap, waar door ze op de Hooge Scholen zig verrykt hebben, en zig verbeelden dat hen als een pligt is opgelegt door 't verdeedigen, van wat gevoelen het ook zy, den eertrap van een rechtschapen Doctor in ieders gemoet te verkrygen. Met een' van die verligte jongelingen heb ik onlangs my elendig opgescheept bevonden. Wetende dat ik by zyn Oom op een zekere avond ten eeten genoodigt was, had hy zig zelf daar ook verzogt, om 't genoegen te hebben van my eens op te neemen. Dewyl de huisvader nog voor een wyl aan eenige onuitstelbaare bezigheden verknogt was, wierd ik door den schranderen Doctor zelf ingehaald, en zulks deed my veel vermaak aan, vermids ik bewust was, dat hy veel geest had, en zeer wel had gestudeert, 't geen my eene aangename tydkorting dien avond beloofde. Zo dra hy my met veel complimenten en buigingen die nog vry wat naar de Academische zwier rooken, in een leunstoel, met kragt en geweld had doen zitten, niet tegenstaande myne ernstige betuiging, dat ik liever op een andere stoel zat, haastte ik my om 't ceremonieel en 't complimenteeren, daar ik een doodelyke haat voor heb, en 't welk ik door de bank onbeleefder als boersheid zelfs bevind, af te breeken, 't eerste te zeggen dat my in de zin kwam, en 't weer te baat nemende liet ik my ontvallen; 't Is slegt weertje van daag Mynheer. Hoe dat Mynheer, was zyn antwoord, verzelt met een waanwys grimlagje. 't Waait sterk, hervatte ik, en 't reegent niet minder; Dat weet | |
[pagina 292]
| |
ik ook, Mynheer, repliceerde hy, maar ik kan daarom niet zien dat het slegter weer is als anders. Terwyl hy zag dat ik my [188] over zyn reden verzette, als of ik een klap voor de ooren kreeg, voer hy aldus voort. My dunkt, onder correctie, Myn Heer, dat wyze luiden zig netter behoorden uit te drukken als het ongeleerd gemeen. Nu kan ik heel wel zien, dat het tegenwoordig weer slegt kan genoemt worden voor menschen die gedwongen zyn te voet te gaan, of anderen, die in weerwil van hun vasthoudendheid een sleetjeGa naar voetnoot1 moeten betalen, maar daarom is 't niet te zeggen dat deze wind en regen in 't algemeen niet meer goed als kwaad uitwerken; waar uit ik besluit, dat dit weer slegt te noemen niet zeer eigentlyk gesproken is. Na op hem, op zo eene onvoorziene berisping, eenigen tyd aandagtelyk te hebben gesteroogd, vroeg ik hem met een eenvoudig gelaat, of hy, niet tegenstaande zyne nauwkeurigheid in 't onderscheiden der uitdrukkingen, niet begreepen had wat ik had willen zeggen? Ja tog, Mynheer sprak hy, maar is het uws oordeels genoeg zig te doen verstaan? Tot nog toe heb ik zo gedagt antwoordde ik met dezelfde geveinsde zedigheid, wanneer het op gemeene praatjes aankomt, dog ik beloof u zo eene gewigtige zaak nader te onderzoeken schoon ik vreez', al wierd ik hier in van dwaling overtuigt, te oud te zyn om een netter en keurlyker taal in de dagelyksche conversatie aan te wennen. Tot myn geluk wierd het gesprek hier afgebrooken, door de aankomst van den Heer van 't huis, die ons naar d'eetzaal leidde, alwaar zyn vrouw, en twee huwbare dogters, na 't haare tot het bereiden der maaltyd gedaan te hebben, wel haast mede verscheenen. Onder 't eeten scheen onze jonge Advocaat min gezet om zyn honger als zyn dispuutzugt te verzadigen; Hy [189] tergde my op allerlei wyzen, stelde my hondert captieuseGa naar voetnoot2 vraagen voor, en verwaarloosde niets om my in een redentwist in te wikkelen. Maar ik was kwaadaardig genoeg, ziende aan wat euvel de jongman ziek was, om my buiten schoots te houden, en my te verdedigen met de korte en niets beduidende antwoorden: Ik ben op die zaak niet zeer gevat; dat is nog al zo vreemd niet; 't Is niet onmooglyk, 't kan zyn, dat is zo kwalyk niet geredeneerd; Mynheer spreekt over die stoffe al vry wel &c. Deze onverwagte verweering, al vlugtende op zyn Tarters,Ga naar voetnoot3 den jongen wysgeer razend makende | |
[pagina 293]
| |
deed hem zyne pogingen verdubbelen om my te dwingen voet by stuk te zetten, om regt met my aan 't werk te raken; Dog vrugteloos, dewyl ik met gulhartigheid hem aanziende hem deze woorden toevoegde; Ik vraag Myn Heer en 't gansch gezelschap om pardon wegens myne stilzwygenheid op zo veele leerzame geopperde stoffen. Dog al moest ik voor een vraat passeeren, zo moet ik betuigen dat ik de spyze zo uitsteekend naar myn smaak bereid vind, en zo wel van de regte saus den honger voorzien ben, dat ik nog geen tyd heb, myn aandagt zelfs aan de nutste en verstandigste conversatie te lenen. Dit zeggen wierd van den onthaler en zyn huisgezin toegejuicht; 't welk onzen Doctor van spyt deed zwellen, en om zyn hartstogt te verbergen, dwong, tegens wil en dank, meê wat te peuzelen; Dog zo dra het nagericht opgedist was, verspreide zig een waassem van vergenoeging op zyn aanzigt, het welk my scheen aan tezeggen, dat ik 'er nu aan gelooven moest. Ik was egter van dat gevoelen niet, en ik besloot 's mans dispuutzugt, zo lang 't mooglyk zou zyn, te ont[190]worstelen. Na dat hy zonder my in 't net te kunnen krygen de conversatie als met gewelt gedrait had naar de gemeenste onderwerpen der hedendaagsche redentwisten, vatte hy eindelyk de Vicarius by 't hooft, en verzogt my, met eene gemaakte leerzaamheid 't gezelschap te willen mededeelen, wat ik van die zaak oordeelde. Myn zeggen was, dat schoon ik eenige dingetjes daar omtrent doorlopen had, ik vermeinde, dat die stoffe nog in geen genoegzaam ligt was gesteld om zonder roekeloosheid van dezelve myne gedagten te kunnen uitten. Maar naar wat zyde zoud gy nochtans hellen? sprak hy; tot geen van beiden antwoordde ik, zo lang ik van de zaak niet nader onderzogt heb. 't Is egter niet wel mogelyk, hervatte hy, zo onverschillig te wezen wegens een onderwerp daar men eenig denkbeeld van heeft. Kom aan, laat ons, oeffenings halve, ieder eens een van de strydige gevoelens omhelsen en beweeren; Ik zal u graag de keur geven. 't Was vrugteloos dat ik bybragt, dat ik nog lust nog bekwaamheid om te disputeeren had, en dat ik niet zonder schaamte besluiten kon ('t geen in diergelyk zintwisten bykans onmydelyk is) bewyzen te gebruiken die my zelf niet voldeeden ... Dewyl Mynheer dan niet kiezen wil, sprak hy in myn' woorden vallende, zal ik een keur doen, en beweeren dat zo een Vicarius niet kan aangesteld worden zonder gevaar van kerk en staat, en daarop zonder nader antwoord te verwagten trok hy los. Ik hoorde hem met aandagt en met toestemmende knikken aan, zonder zyn reede oit af te breeken, en wanneer hy zomtyds poosde om myn antwoord af te wagten, ver- | |
[pagina 294]
| |
genoegde ik my met te zeggen: ga maar voort, myn Heer, ga maar voort: Toen hy eindelyk alles geoppert had wat hy van die stoffe wist, en mogelyk meer, vroeg hy my met een vergenoegt gelaat, wat ik nu tegen zyne argumenten had in te brengen .... Og niets ter waereld, Mynheer, zeide ik met eene onnozele koelheid. Hoe niets, Myn Heer? Ik dagt immers dat we overeengekomen waren dat ik dit gevoelen verdedigen zou, en gy het tegengestelde. Ik wil wel gelooven, repliceerde ik, dat myn Heer zulks gedagt heeft, maar ik weet niet 't minste woord, dat daar toe aanleiding kon geven, my te hebben laten ontslippen. Dog indien Mynheer lust heeft, om nu zelfs het tegendeel staan[191]de te houden, ik zal hem met dezelfde aandagt, en buiten twyffel ook met het zelfde genoegen aanhooren? Hier op zag ik oogenschynlyk, dog zonder het in 't minst te laten blyken, dat hy nauwlyks meester van zyn gramschap was. Hy verwaarloosde ook niet 't overige van den avond zig over my te wreeken, met geen van myne woorden daar iets op kon bedilt worden ongeheekeld voorby te laten gaan, tot dat ik met eenige verontwaardiging hem toevoegde, dat ik hem hartelyk verzogt my de vryheid te gunnen, van niet beter en wyselyker te spreeken, als 't my mogelyk was. Ik heb voorgenomen den Lezer op een ander tyd te onderhouden, ontrent de gebrekkelykheid, het misbruik, en d'ordinare vrugteloosheid van het mondeling redentwisten. Voor tegenswoordig zal ik eindigen met iets te zeggen aangaande een dwaas en veragtelyk slag van dispuutjes, die hoewel ze ten uiterste lastig vallen, en de conversatie ontsieren en belemmeren, niet zelden onder wel opgetooge luiden in zwang gaan. Daar zal iets verteld worden van een Juffrouw die men met haar Meid Johanna in een Winkel gezien heeft. Excuseer me, Mynheer, zal daar op iemant uitvallen, je hebt abuis, haar Meid heet niet Johanna; haar naam is Jacoba, je kunt 'er vast op gaan. Maar ik bid je, myn Heer, zal de verteller antwoorden, je moet my dat immers niet leeren, die alle dag aan de Juffrouws huis kom, en haar de Meid duizend en duizendmaal Johanna heb hooren noemen. Ik verzeker je, myn liefste myn Heer, dat je mis hebt; zal 'er gerepliceert worden; Je moet 't zekerlyk kwalyk verstaan hebben; het vrouwmensch heeft meer als twee jaar by een zuster van me gewoont, zo dat ik wel diende te weten, hoe haar naam is. Vermids niemand het op wil geven, raakt men aldus niet zelden, ten zy 'er by geluk een weddenschap tusschen beiden komt, in een hevig geschil, men scheld elkander voor styfkoppen, die altyd gelyk willen hebben, men scheid misnoegt van malkan- | |
[pagina 295]
| |
der, en zo een impertinent dispuut baart dikwils tusschen hupsche lieden een eeuwige verwydering. Onlangs hoorde ik een dispuutje van geen geringer aangelegendheid, tusschen twee jonge Heeren, die den ander in de comedie gezien hadden. Hoe heeft het speelen u eergisteren behaagt myn Heer? [192] sprak de een; Tamelyk, myn Heer, maar gelyk je weet 't was toe ik inkwam reeds by sesse. Maar vergeef me dat Heertje lief, hernam de eerste, ik had juist myn orlogie in de hand, toen ik je zag inkoomen, en ik verzeker je dat het niet meer als ruimpjes half ses was. Dan moet uw orlogie gansch niet wel gaan Man lief, wierd 'er gerepliceert, want ik had zo even op 't myne, dat van een der beste Engelsche Meesters is, gezien, en toe stond het al op vyftig minuten. Hier op pleitte ieder voor de deugd van zyn orlogie, met al de mogelyke hevigheid, en ik vond goed zo een zinneloos geschil zagtjes door een spoedige vlugt te ontwyken. Hoe kan 'er iets zotter en onbescheidener bedagt worden, als iemand om zulke beuzelingen in zyn reede te stooren en een gezelschap van 't vervolg van een verhaal te berooven? Wat belang heeft dog iemant, en de bediller zelf daar in, of de Meid Johanna of Jacoba, of Pomstok heet? wat doet zulks tot de aangenaamheid van een vertelling? Van wat gewigt is het tog voor iemand die 't gebruik van zyn zinnen heeft, of het niet ver van ses of ruimpjes half ses was, wanneer die of die in de schouwburg is gekoomen? Dog zo de berisper hier een dwaze rol speelt, is die geen die zig aan zo een hairklovery stoort, en den draad van zyn discours daar door zig laat ontrukken, wel veel wyzer? en zou hy over zo een belagchelyke bespringer niet oogenschynlyk zegepraalen, met zig zelf als verwonnen te houden, en aan den zelve de heele glory van zo een kinderagtige Triumph over te laten.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman, Delft A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem, Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik, Franeker, Ennema. &c. [193] |