De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 277]
| |
No. 142. Den 6. Maart 1733. De Hollandsche Spectator.
Verum illud, amicitiam, nisi inter bonos, esse non posse.Ga naar voetnoot1
cic: de Amicitia.
Myn Heer,
IK zende u hier nevens een vaers tot lof der Vriendschap, 't geen de maker niet weet, dat iemand heeft, want ik ben 'er zeer gevallig aangekomen, en heb het uitgeschreven om het aan uw oordeel ten toets te brengen, en hem te verrasschen zo hy het in uw werk geplaatst ziet; ik zal dat houden voor een blyk, dat het niet gansch van u afgekeurd wordt; 't geen gy te minder zult doen, als gy weet, dat hy noch zeer jong is, en nooit buiten Zeeland of op eenige Hoogeschool is geweest, echter een groot liefhebber der Dichtkunde, wyl hy schier alles leest wat hy van dat zoort van boeken krygen kan, ik zelf heb niettemin nooit geweten, dat hy de hand wel eens aan 't werk sloeg, en hoop, dat zo gy 't niet verwerpt, zulks hem zal aanmoedigen om zig te bevlytigen, en van tyd tot tyd iets aan u toe te zenden, om onbekend het oordeel van 't gemeen [170] te hooren, en 't geen met recht gewraakt word te verbeteren in zyne uitspanningen, daar hy naderhand zyn arbeid aan zal ten koste leggen. Als ik myn gedachten uitten zal, zo moet ik bekennen, dat, zo het gedicht niet geheel onwraakbaar mag zyn by fyne kenners, het echter toont, dat de jongeling een goed hart in den boezem draagt, en ik ben thans bezig met aandagt na te gaan wie zyn vertrouwde Vriend mag zyn, want ik kan niet denken, dat iemand, die geen allerbyzondersten Vriend heeft, zo voor de Vriendschap pleiten kan; | |
[pagina 278]
| |
Hier mede blyve Uw genegen Vriend Q: P:
Myn Heer,
Middelburg den 3. February 1733.
Lof der Vriendschap.
DAar ieder naar zyn aard geliefde driften voedt,
En koestert in de ziel, toont zig een grootsch gemoed,
Verslingerd op de zucht, die door haar staalen banden
De harten t'zamen voegt der edelste verstanden,
Wanneer ze, elkanders deugd waardeerende, op dien grond
En onverwrikten steun, zig in een vast verbond [171]
Begeeven, daar de nyd, die op het heil der goeden
Haar tanden eeuwig wet, vergeefsch zou tegen woeden.
Waar voor, ô wond're kracht! vaak de aangeboren plicht
Van 't stamgenootschap zelf, als voor een starker, zwicht.
Het lust me dan den lof der Vriendschap op te haalen,
Gy, die van 't fier Karthaag weleer mogt zegepraalen
Manhafte Scipio, ontfang in deeze stof
Met uwen Lelius den naklank van uw lof.
Het stoor uwe asschen niet, dat thans na zo veele eeuwen,
Ik, onbejaarde spruit van ongeveinsde Zeeuwen,
Het doel van myn gedicht in uwe vriendschap tref.
Dat Maroos Heldentoon Euryalus verhefft',
Hem met zyn' Nisus doe op ieders tongen zweeven,
Zo dat ze na hun dood oneindige eeuwen leeven,
't Geen hun de Dichter zelf voorspeld hadt in zyn drift;
Gy haalt veel grooter roem uit 's Ga naar voetnoot* Burgermeesters schrift.
Die dan een Vriendschap pryst volmaakt in al haar deelen,
| |
[pagina 279]
| |
En door een voorbeeld tracht des Leezers hart te streelen,
Schetze U, en Lelius; want geen geschiedenis
Meldt van een Vriendenpaar, dat meer te volgen is.
Het wekt in onzen geest een edel medelyden,
Wanneer men Pylades ziet met Orestes stryden, [172]
Wie van hun beide zy, die Thoas wraak verdient,
Op dat hy door zyn dood de ziel redd' van zyn Vriend;
Maar de eerzucht heeft haar deel in hunne heldendaaden,
Toen ze immers onbedeest den Dwingland tegen traden,
Kwam hun de onsterflykheid, die volgt uit zulk een dood,
Voor oogen, deeze was 't waarvoor de liefde vloodt,
Die allen menschen is voor 't leven ingeschapen.
Gy waart met Lelius in vrede en onder 't wapen,
In 't nypen van 't gevaar, in stille kalmte en rust,
Gestadig eens gezind, van eenen wil en lust.
De deugd hadt op uw ziel een opbepaald vermogen,
Geene heerschzugt heft uw geest tot Heldenmoed bewogen,
Gy volgde, daar u de eer en 't heil van 't Vaderlant
Geleidden, toen gy 't schraagde in zynen wank'len stand.
U volgde Lelius, door 't zelfde vuur gedreven,
En schoon men na uw dood U beider roem zie leeven,
Gy vlamde naar geen roem, die hadt op 't grootsche hart
Geen kracht, na dat uw geest, van d'aardschen bant ontward,
Uw Grootvâer in den droom zo heerlyk hoorde spreeken.
Dat Nisus zyne drift door wanhoop voele onsteken! [173]
Hy geeve Euryalus een ingebeelde blyk
Van vriendschap, met zig zelf te dooden op het lyk;
Hier blykt geen Heldenmoed, een Held kan rampen draagen,
Hy trotst het ongeval, hoe fel het met zyn slagen
Ook woede, en stelt zyn ziel in alles wel te vreên,
Bedacht om 't spoor van deugd manmoedig na te treên
Dus wachtte Lelius, tot dat hy door de Goden
Uit 's lichaams kerker wierdt ten Hemel op ontboden
By zynen Scipio, die hem reets voorgegaan,
| |
[pagina 280]
| |
De Vriendschap daar met hem vernieuwde; Doch waar aan,
Wordt Vriendschap recht gekend, zo 'k Nisus af durf keuren,
Zo 't geenen Pylades, zo 't geen' Orest mag beuren
Dien heerelyken naam te voeren? dat ik nu
Den invloed wierd gewaar, Held Lelius, die u
Bestraalde! Ik zou myn' geest den vryen teugel vieren:
Thans moet uw voorschrift my het driftig brein bestieren.
Daar ongekreukte trouw der eensgezinden hart
Beheerscht, daar 't grootsch gemoed en lof en geldzucht tart,
Zig van zyn plichten door geen wellust om laat zetten,
Daar 't in zyn eigen grond, het zaad voedt aller wetten,
(De reden, wier gezach met oordeel en beleid
Door wetten 't welzyn staaft der zwakke menschlykheid)
Daar niet geluisterd wordt naar de aangeboore driften, [174]
Daar een verlichte geest het kwaad van 't goed durft schiften,
Hoe zeer 't ook met den schyn mag vleien, daar geen magt,
Dan aan dien toets geproefd, voor wettig wordt geacht;
Daar 't kroost zyne Ouders viert, en gunst toont aan zyn Maagen,
(Men zie hoe Scipio zig eertyds heeft gedragen,
Rechtvaardig aan elkeen, den zynen toegedaan.)
Daar kan de Vriendschap eerst op vaste gronden staan;
Daar toont ze een Majesteit, waar voor het al moet wyken,
Daar laat zy dag aan dag haar groot vermogen blyken,
Wen zy den eenen Vriend om d'andren, buiten dwang,
Doet afzien van zyn' lust, zyn' hartstogt, en belang.
Daar weet ze in tyd van nood met haare hemelgaaven
Als uit een zuivre bron, den matten geest te laaven.
Daar krygt door haare kracht, de Waarheid, die de haat
Zo vinnig anders wet, een aangenaam gelaat.
Daar zyn de vleiers niet geliefkoost, noch gebreken,
Vernist door valschen schyn, bedekt door snoode streeken,
Het middel om de gunst te winnen; Vriendschap pryst
Al 't geen zy pryslyk acht, daar ze ondeugd stout verwyst:
Daar heerscht een and're geest, dan in der Vorsten hoven.
De ziel van Vrienden streeft des Vleiers ziel te boven
In vryheid, die de deugd alleen ten richtsnoer heeft,
Waar door zy zulken glans aan haare daaden geeft,
| |
[pagina 281]
| |
Dat deezer lof zig moet de waereld door verspreiden.
Wat heb ik haaren roem dan verder uit te breiden?
Want die de vrekheid vloekt, die zuivre trouw waardeert,
Die zonder roemzugt steeds 't geen loflyk is begeert,
Die wellust derven kan, en 't oor leent aan de reden
Ziet Vriendschaps schoonte op 't hoogst verheerlykt in zyn zeden.
Maar zal ik dan haar nut vergeeten? 'k Heb den Held
Den grond, en al 't vermaak der Vriendschap reeds gemeld,
En twyfel niet, of 't kon een ed'le ziel bekooren.
Doch zou men 't oorbaar niet met eenen moogen hooren?
Ja zeker, want het nut zal menig een misschien
In dees lafhartige eeuw naar Vriendschap om doen zien,
Zo 't geen ik oorbaar heet slechts nut is in hun oordeel
Verslaafd aan 't broos genot van haat'lyk eigen voordeel. [175]
Dit is de groote spil waar op thans alles draeit,
En mooglyk al myn dank; Hy heeft ons slegts gepaait
Met opgepronkte taal; En herssenschilderyen.
Wy zullen hem den vrucht der Vriendschap nooit benyen,
Ten zy ze geld, of rang, of zoeten wellust geeft,
Aan ieder, die verslaafd in haare handen leeft.
Wel aan! ik ben 't getroost, en wil terstond beproeven
Of Vriendschap zwygen moet, als deeze zullen snoeven.
Den ryken is de lust in alles straks voldaan,
Men ziet, hoe elk om loon hem wil ten dienste staan,
Daar is hy moedig op, maar Vriendschap kan 't niet scheelen,
Zy tracht in dat geluk niet eens met hem te deelen,
Zy heeft, ja zonder loon, steeds iemand, die haar dient
Met ongeveinsden raad, geen slaaven, maar een' Vriend,
Die eer zy spreekt haar' wil zal trachten voor te koomen.
Haar schat heeft rovers, nog verraders ooit te schroomen,
En lokt om snoo gewin nooit moorders uit hun nest.
Maar zacht! gezondheid wenkt en schreeuwt; Ik ben het best,
Ik geef genoegen, daar 't geen schatten kunnen geeven,
Wat is het zonder my? zie eens dien Rykaard beeven,
De koorts rilt door zyn leên, bedekt hem met zyn goud,
Met alles wat hy heeft, noch blyft het lichaam koud.
| |
[pagina 282]
| |
Gy zyt, en ik beken 't gulhartig, groot van waarde
Zo lang de leemen hut wordt omgevoerd langs de aarde,
Gezondheid; maar gy voedt de driften, daar het hert
Door Vriendschaps hulp gesterkt hun dikmaal meester werdt.
Hoe! schemert myn gezicht? wat is 't? wat straalt me in de oogen?
Is wrev'le Heerschzucht dan zo trotsch op haar vermogen,
Dat ze in het strydperk ook durft treeden, daar ze een rey
Van slaaven met zich voert, en sleept in haar gelei?
Zy opent haaren mond met holle donderslagen
Die ieder van 't gevolg al beevend doen vertzaagen.
Wie vreest de bliksem van myn dolle gramschap niet?
En daar de waereld schrikt, en bukt voor myn gebied,
Durft Vriendschap my den rang betwisten? 'k wil haar zweeren,
Ik zal haar door myn magt die fierheid haast verleeren.
Is 't u vergeten, die zo gruwlyk tiert en raast,
Hoe ge om een heldenstuk van Vriendschap gansch verbaast [176]
Haar aanzocht, ja niet eens uw' wraaklust op dorst volgen?
De Vrientschap, schoon gy haar, verwaande, zo verbolgen
Durft dreigen, acht u niet, die t'onrecht zulke magt
Voert op de zinnen van het menschelyk geslacht,
Als of gy aan geen wet noch plichten waart verbonden;
Lafhartig monster steun op die vervloekte gronden,
Uw geest kent geen vermaak; maar Vriendschap, die op deugd
Gevest is, streelt de ziel met waare rust en vreugd,
Zy is 't ... Maar wat musyk, wat liefelyke zangen
Verrukken mynen geest, die aan den toon blyft hangen;
Men luister wat zy zegt, door wie zo meenig Held
Die zynen vyand steeds kloekmoedig in het veld
Dorst onder de oogen zien, te schendig ging verloren.
Stil! stil! ik ken haar stem, de wellust laat zig hooren.
Vlecht, vlecht myn dartle stoet een' zagten roozenkrans,
Om 's jongen Dichters kruin, en lei hem zo ten dans,
Men maak hem door de geur van zuivre Nektar dronken;
De schoonste van den rey bestorm hem door haar lonken,
Zy schaak zyn tedre ziel, en lei hem, door de Min
Verwonnen, in den yl het hof van wellust in.
Daar zie hy, of ik ook voor Vriendschap heb te buigen,
| |
[pagina 283]
| |
Of ik die stuursche mee myn eerbied moet betuigen;
Men vat hem by de hand: Hy aarzelt, 'k zal zyn geest
Eens toetzen; Lieve spreek, wat maakt u zo bevreest?
Het lacht u alles aan, het lokt u, ach! wat reden
Verbiedt u, dus genood, myn' lusthof in te treeden?
Gy zwygt, gy zwicht, en toont dat ge ook myn gunst veracht.
Ik vlucht u, Wellust, ja: Dat nooit uw toverkracht
Myn' zinnen overheerscht, dat nimmer myne plichten
Voor Wellust, Gierigheid, noch Heerschzucht moogen zwichten.
De Vriendschap heeft myn gunst, haar ongeveinsde raad
Heeft dikwils my gered uit een' verlegen staat,
Wanneer het teer gemoed door driften werdt bekropen,
Ik wil, zo lang ik leef, op waare vrienden hoopen,
Want hunne bystand is volstandig en getrouw,
Daar Wellust ons terstond met smaad verlaaten zou,
Als Rykdom zyne kas moest sluiten, als de leden
In uwen dienst verstramd met jicht en koortzen streden,
Elk kies nu zo hy wil, ik heb myn keur gedaan,
En zo hy Vriendschap kiest, hy klev' haar eeuwig aan.
L: V: Z: [177] |