De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 264]
| |
No. 140. Den 27. February 1733. De Hollandsche Spectator.
Sublimi feriet sidera vertice.Ga naar voetnoot1
hor.
ZO ik in verscheide Vertoogen my de vryheid heb aangematigt van Nederduitsche Digters te bespotten, die in zig zelven een bloote lust tot rymen, voor een wezentlyke digtgeest nemen, en dat meer is, zulken, die niet misgedeelt van de verbeeldingskragt, die de grond der waare Poëzy is, dezelve in hunne wanschaape vaerzen, haaveloos, en zonder door oordeel en kunst gevormt, en met geleerdheid verrykt te zyn, voor den dag brengen, zulks is nooit veroorzaakt geweest door eene onbillyke neiging, om wie het ook mogt zyn als belachelyk ten toon te stellen: Dit durf ik verklaren, om dat ik voel dat het waar is, en dat deze myne stoutheid alleen is toe te schryven aan mynen waren iever, voor de eer van 't Vaderland, bezielt door de hoop van onze prulpoëetjes, en rymkramers de oogen te openen, aan hunne eige aandagt te ontdekken, en daar door uit te werken, dat ze zig hunner mismaaktheid schamende, van onzen Helicon verstuiven, en zig nooit meer verstouten een klein getal pryswaardige Digtgeesten aldaar te verdringen. Ik zal niet nalaten de wezentlykheid van [154] deze myne zielsgeschiktheid in myne schriften, zo veel het doenlyk zal zyn, te doen blyken, en zo dikwils als 'er, door 't uitkomen van een treflyk dichtwerk my daar toe gelegendheid verschaft zal worden, zal ik trachten duidelyk te doen zien, dat ik genoegzame menschlievendheid bezit, om meer tot pryzen als tot berispen over te hellen. Met zulks werkstellig te maken, zal ik myn deftigen Britschen voorganger op 't spoor volgen, die nooit verwaarloost heeft zyne mededingeren naar den Lauwerkroon recht te doen, en voornamentlyk zo dikwils 't uitmuntend Treurspel genaamt Cato, door 't | |
[pagina 265]
| |
aanhalen van keurlyke staaltjes van 't werk, zyne lezeren heeft aangepreezen. Ik heb tegenswoordig eene diergelyke gelegenheid, om 't gemeen, in de verschuldigde eer aan waare verdienste te geven, voor te gaan, en zal my dezelve niet laten ontslippen. Reeds over langen tyd was my ter ooren gekomen, dat een van onze bekwaamste Digters werklyk bezig was, met de beroemde gevallen van Telemachus in Nederduitsche Vaerzen over te brengen, en aldus dat heerlyk werk 't eenigste by te zetten, dat aan 't zelve ontbrak, om zig boven alle andere Heldendigten van alle eeuwen en volkeren te verheffen. Ik wil gaerne bekennen, dat de enkele gedachte van zo eene onderneming my verzet maakte, en dat ik moeite had om myn oordeel op te schorten, en om den schryver, voor 't zien van zyn werk, niet van een onbesuisde roekeloosheid te verdenken. Weet de Poëet wel, zeide ik by my zelf, wat arbeid hy zig op den hals laad? kend hy de menigvuldige zwarigheden, die zyne pogingen aan alle kanten, en zonder ophouden moeten omringen? Ziet hy wel klaar en duidelyk genoeg dat dit doorlugtig werk onuitputbare schatten van allerlei wysheid doorvlogten met de aange[155]naamste bloemen van vinding behelst, en opgepronkt, en gezenuwt is met al de kragt, en met al 't sieraad van uitdrukking, en welspreekende Schilderkonst, die 't menschelyk vernuft uit een taal schynt te kunnen halen? begrypt hy wel te recht dat de stoutste, en loste prosa in een andere spraak zelfs aangewend, door een vertaaler van een ongemeene geest, hier mogelyk eenigzins te kort moet schieten, en overdenkt hy wel, dat, zo hy, niet tegenstaande den dwang van maat en rym, 't gemelte werk door geen nieuwe glans, (waar toe zyne onderneming hem schynt te verbinden,) op en heldert, ieder kundig Lezer niet missen zal te oordeelen, dat het door hem verduisterd en ontzenuwd is? 't zal niet genoeg wezen dat zyn Vaerzen goed zyn, ze zullen by uitstek voortreffelyk moeten zyn, om by d'ongebonde styl van 't Origineel niet af te vallen. Zedert dien tyd heb ik met een onverduldige nieuwsgierigheid na den Nederduitschen Telemachus gerykhalst, en zo dra zag hy 't ligt niet, of ik moest zonder uitstel deze myne drift voldoen. Wanneer ik het werk in myne handen zag was het als of ik 't boek teffens aan twintig kanten wilde openen en doorbladen; Ik bespeurde wel haast met de uiterste vergenoeging, dat myn oordeel, omtrent zo eene hachelyke onderneeming, hoe waarschynlyk ook, de waarheid echter gemist had, en dat de Digter te wys en te omzigtig was geweest, om onbeproefde kragten te wagen. Om kort te gaan, schoon myne eerste lezing woest en ongebonden was, en te vergelyken by 't eeten | |
[pagina 266]
| |
van een verhongerde gast, die op een wel voorziene tafel nu d'eene nu d'andere schotel aantast, en nauwlyks weet te zeggen wat hem smakelykst voorkomt, kon ik egter genoegzaam bespeuren, dat die Poëtische vertaaling eer doed [156] niet alleen aan den Schryver, maar aan zyne gansche Landaard, en een tweede en derde lezing altyd nieuwe fraijigheden aan myne aandagt verschaffende, hebben my nergens anders toe gediend, dan om dit myn gevoelen te bekragtigen, en op gewisser gronden te vestigen. Zo dat ik met eene oprechte ernst betuigen kan, dat het myns oordeels, een Nederlander, ten zy berooft van smaak, geld of edelmoedigheid ongeoorloft is, zig zelf de bezitting van die treffelyke vertaaling, waar in de Schryver, volgens de uitdrukking van Boileau, met zyn origineel om den prys als worsteld, te misgunnen. Ik ben geneegen, den Lezer in dit vertoog een voorsmaak van onzen duitschen Telemachus te geven, en dewyl de keur hier ongemakkelyk is, vind ik goed 't geval met dezelve te laten omspringen.
't Geen my 't eerst in de handen valt is de beschryving, die Telemachus, in 't verhaal zyner levensgevallen aan Kalypso, maakt, van de dood van Bocchoris zoon en onwaardig navolger van den wyzen Sesostris Koning van Egypte. Hy liet in dezen stryd zyn helden-inborst blyken;
Maar 's vyands overmagt deed endlyk hem bezwyken.
Ik heb hem zien vergaan: Een dapper Tyrisch knecht
Doorschoot dien woesten held in 't heetste van 't gevegt.
De toom ontglipte hem: Hy tuimelde uit zyn' wagen,
En wierd door 't ros gespan vertrapt, en voorts verslagen. [157]
Door 't zwaard eens stouten knaaps van Cyprus, die verwoed
Hem 't hooft van 't lighaam sloeg, en druipende van bloed
Het by de lokken greep, het op 't veragtlykst hoonde,
En aan 't zeeghaftig heir als in triomf vertoonde.
'k Zal nooit vergeeten, hoe ik op dien droeven stond
Dat hoofd heb in zyn bloed zien went'len langs den grond;
Hoe 't oog gesloten was, en in zyn glans verduisterd;
Het bloozend aangezigt verbleekt, en gansch ontluisterd;
Hoe die half open mond zig roerde, en vaardig scheen
Tot uiting van gestoorde en afgebroke reên;
| |
[pagina 267]
| |
Hoe 't scheen te dreigen, met een trots en grimmig wezen,
Waar voor 't, de dood ten spyt, de stoutsten nog deed vreezen.
't Blyft eeuwig, als een baak, voor myn gezigt verbeeld:
En, zo het Godendom my met een staf bedeelt,
Dat schrikkelyk voorbeeld zal my nimmer doen vergeten,
Dat nooit een Koning zig der kroon mag waardig heeten,
Nog in zyn hoogst gezag zig ooit gelukkig styft,
Zo 't aan de Reden steeds niet onderworpen blyft.
Men ziet hier geen buldertaal, die in 't gemeen maar al te veel overeenkomst heeft met het gebrom, dat een ledig vat uitleverd; 't zyn geen waterzugtige uitdrukkingen, hoe meer opgeblaaze, hoe kragteloozer. [158] Men vind hier eene zakelyke hoogdravendheid, die, volgens haar' regte aard, voortspruit uit een edele eenvoudigheid, en uit eene eigenheid van wel uitgekipte woorden, die ieder rykelyk hun aandeel tot het volmaken van de zin toebrengen. Het tweede proefstukje, dat ik den Lezer mededeelen zal, is uit het zelfde verhaal genomen, ter plaatze daar Ulisses zoon verteld, hoe hy, om den wreeden Koning Pygmalion te misleiden en t'ontgaan, door zyn deugdlievende vriend Narbal was geraden geweest zig voor een Cyprier uit te geven: Ik antwoorde: Ach! laat my ter kwader uur geboren,
Den dood tog lyden, door den Hemel my beschoren.
Ik ben te dier verpligt aan uwe oprechte trouw,
Dan dat ik in myn' ramp myn' halsvriend wikklen zou.
Ik ben van Cyprus niet, en kan myn hart noch lippen
Iets, dat de waarheid krenkt, uit vreeze doen ontglippen.
Myn hart, myn zuiver hart, legt voor de Goden bloot:
Zy kunnen, is 't hun wil, my redden uit den nood:
Maar ik, al moest ik daar een wreeden dood om lyden,
Wil, door geen logentaal, my van 't gevaar bevryden.
Die logen, sprak myn Vriend, beswaard u met geen schuld;
Maar word in hooge nood door 't Godendom geduld:
Zy doet aan niemand leed, en kan voor 't middel strekken
Om twee onschuldigen het doodsgevaar te onttrekken.
Een logen is altyd een logen, (voer ik voort)
En schuld genoeg voor hem wiens taal de hemel hoort,
| |
[pagina 268]
| |
Waarom we zyn verpligt de waarheid voor te spreeken.
Al wie de waarheid kreukt doet 's Hemels toorn ontsteeken,
En kwetst zig, door een taal, die hy zig heimlyk schaamt.
Rep dan niet meer van iets dat u nog my betaamt.
Indien de goede Goon zig over ons erbermen,
Dan zullen ze ons gewis door hunne magt beschermen:
Zo niet; dan zullen wy, met onverschrokken moed
De Waarheid, t'harer eer', bezeeglen met ons bloed;
En, door ons voorbeeld, aan de waereld blyken geven,
Dat ware deugd den dood verkiest voor 't eerloos leven ....
Ik twyffel hartelyk, of de indruk die de overheerlyke Fransche prosa, te dezer plaatze op 't gemoed doet, [159] niet eenigzins wykt voor de ontroering, in een' gevoelige ziel veroorzaakt door deze vaerzen, aan wien de zagtste zoetvloeyendheid niet de minste kragt beneemt: Met geen min aangename deftigheid drukt onze Digtgeest uit de denkbeelden, die Mentor zyn Voedsterling, aangaande 't geoorloft vermaak, tracht in te boezemen; terwyl ze op een Tyrisch schip, op 't heerlykst vergast worden. Telemachus, van aard gevoelig; en vol leven,
Vind in dit alles smaak, maar schroomt zig toe te geven
In 't koestren zyner vreugd. Nadien zyn teeder hart
By Eucharis, met zo veel schaamte, en felle smart,
Beproeft heeft hoe gezwind de jeugd zig laat belezen,
Doen zelfs d'onnozelste vermaaklykheen hem vreezen:
't Is alles hem verdagt; des ziet hy Mentor aan,
Om uit dien Leidsmans oog zyn eigen pligt te raen.
Dog Mentor, hoe verheugd om dit voorzichtig schroomen,
Gelaat zig echter of hy zulks niet heeft vernomen,
Maar spreekt in 't einde, met een vriendelyken lagch:
Ik merk waar voor gy vreest, en roem uw wys gedrag:
Uw schroom is loflyk, Prins, maar nooit moet ze u verheeren.Ga naar voetnoot1
Geen ander kan, zo veel als ik, uw vreugd begeeren:
'k Wensch u met al myn hart een wezendlyke vreugd,
Een blydschap, die u nooit verwydert van de deugd;
| |
[pagina 269]
| |
Vermaaklykheden, die den doffen geest verkwikken,
En u nooit ongemerkt allengs in 't kwaad verstrikken;
Ja, smaak geneugten, met een vroom bedaard gemoed;
Niet zulke in wier genot men als een ondier woed ...
De wysheid is niet streng, nog aan gemaaktheid eigen;
Zy is 't die ons gemoed tot ware vreugd doet neigen ...
En maakt door werkzaamheid 't vermaak ons aangenaam;
En door 't vermaak ons weer tot werkzaamheid bekwaam:
De wysheid schaamt zig niet, daar zulks tot nut kan strekken,
Tot gulle vrolykheid zig op te laten wekken.
Ik zal eindigen met de beschryving van een gevegt, waar in Ulisses zoon, voor een tyd berooft van Mentors bestiering, roekeloos zig inlaat, met Hippias, die hem eenige krygsgevangenen poogt te ontvoeren. [160] Hy is nu langer niet die wyze jonge Held,
Die door Minerve, in schyn van Mentor, wierd verzeld;
Neen, 't is een zinloos mensch van blinde wraak bezeten,
Het is een dolle leeuw; geborsten van zyn keten.
Nu dryft hy Hippias dees woorden toe: Waarheen?
Hou stand, ô lafste ziel die oit te veld verscheen;
Hou stand; wy zullen zien of gy my dus zult konnen
Ontzetten van den roof, door deze vuist gewonnen:
Gy zult die naar uw stad niet voeren, hoe ge u spoed:
Ga, snode, daal terstond in Plutoos naaren vloed.
Hy velt hier op zyn speer, maar is zo woest in 't vellen
Dat hy zyn doelwit zich niet zeker voor kan stellen:
De speer vliegt Hippias voorby, en smoort in d'aard:
Straks grypt Telemachus doldriftig naar zyn zwaard ...
De jongling heeft zo dra het staal niet uitgetogen,
Of Hippias, op hem ten spoedigste aangevlogen,
Dient zig behendig van het voordeel zyner kracht,
En krygt dat heldenzwaart bykans in zyne magt:
De kling breekt, door 't geweld, in hunner beide handen!
Zy grypen voorts elkaar; zy knerssen op hun tanden:
't Zyn monsterdieren in hunn' dollen overmoed:
Het vuur straalt uit hun oog: zie hen verhit op bloed
| |
[pagina 270]
| |
Arglistig loeren, om elkaar gewis te treffen,
Zich rekken, krimpen, en zig buigen, en verheffen.
Daar zyn ze handgemeen: zie met wat woest geweld
Elk hand heeft tegen hand, voet tegen voet gesteld.
Zy strenglen zig in een, als of hun beider lyven
Een enkel lighaam slegts voor 't oog doen overblyven ...
Zo dit geen rechtschape Poëtische schilderkunst moet genoemt worden, moet ik bekennen dat ik van haare natuur 't geringste denkbeeld niet heb.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman, Delft A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem, Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik, Franeker, Ennema. &c. [161] |