De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 258]
| |
No. 139. Den 23. February 1733. De Hollandsche Spectator.'ου χρειαν εχουσιν οι 'ιςχυοντες ιατρον' 'αλλ' οι κακως εχοντες.Ga naar voetnoot1
mato.
OP den brief omtrent het gebed, dewelke my eerst ter hand gekomen is, wanneer myn tweede vertoog rakende de zelfde stof, reeds aan den Uitgever was overgeleverd, zal ik voor tegenwoordig maar eenige aanmerkingen maken, en uitstellen myne gedagten des wegens nader te uiten, tot dat het den Schryver behaagt zal hebben, zyn gevoelen volgens zyne beloften verder te ontwikkelen. De zelve houde zig verzekert dat verre van de minste afkeer voor hem te gevoelen, uit oorzaak van de verscheidenheid onzer denkbeelden, tot de welken ik vertrouw dat wy beiden, door middel van eene aandagtige overweeging gekomen zyn, ik reeds voor de jaaren van myns oordeels rypheid my aan eene oprechte hoogagting heb gewend voor luiden, die hun werk maken van, onafhankelyk van 't gevoelen der menigte, met eigen oogen de waarheid na te speuren, en die de bezitting van zo een onwaardeerbare schat, aan hunne yverige en onpartydige poogingen, onder 't afbidden van Gods zegen aangewend, alleen willen verschuldigt wezen. 't Zy die betragting de zulken leid tot de gevoelens van den meesten hoop, of tot byzondere ge[146]dagten, al hadden ze dezelven met niemand gemeen. Zo kan ik niet nalaten in hen te erkennen eene waare en werkzame liefde voor de waerheid, en eene edelmoedige zielsgestalte, dewelke de heerlyke reden die alleen van de baarblykelykheid moet beheerscht worden, voor eene slaafsche onderwerping aan de opvoeding, aan 't gezag der Leermeesteren, en aan de meerderheid van stemmen weet te behoeden. Iemand, die uit een ander beweegreden, als een nyver, en oneenzydig onderzoek, zekere leerstukken aankleeft, die wezentlyk op de | |
[pagina 259]
| |
waarheid gegrond zyn, is niet alleen niet pryswaardiger als of hy op de zelfde wyze dwalingen omhelst had; Hy is zelfs myns oordeels niet gelukkiger; De Waarheid hoort hem niet toe; tusschen hem en de waarheid is geen de minste band van vereeniging. Hy kleeft alleen eenige woorden aan, die niet voor hem, maar voor anderen, die in der zelver zin doordringen, de waarheid behelsen; 't Is alleen het duidelyk begrip der waarheid, dat magtig is ons op de zelve een regt van eigendom te geven en ons in staat kan stellen, van met hare dierbare Vrugten ons voordeel te doen. Myn eerste aanmerking zal tot onderwerp hebben eene beschuldiging van den Schryver, die ik nooit gedagt had te verdienen. Om dat ik in 't begin van myn 121 vertoog absoluit schyn vast te stellen dat 'er een gezinte is, die 't bidden verwerpt, en op 't einde nogtans betuige, dat het niet onmooglyk is, dat aan die gezinte gevoelens, waar van se misschien een gruwel heeft, worden aangewreeven, denkt hy my niet alleen van zelfstryd te kunnen beschuldigen, maar nog van iets dat zwaarder is, en 't geen ik onmooglyk raden kan. Ik had my nooit verbeeld, dat eene heusche billikheid, die te wenschen was dat tusschen alle de gezintens in zwang ging, my diergelyke berisping op den hals zou halen. Ik beken, dat de eenparige getuigenis van duizenden onzer meede ingezetenen, die voor eerlyke lieden gehouden worden, en dagelyks met allerlei gezintens omgaan, my genoegzaam heeft geschenen, om op hun woord t'onderstellen, dat een zekere secte onder ons de pligt des gebed van de hand wyst, en om op dien voet deze dwaling te keer te gaan; en [147] zulks te vrymoediger, om dat ik uit bescheidenheid den naam dier secte heb verzwegen, op dat aldus gene gezinte, die zig daar van vry mogt kennen, zig zulks behoefde aan te trekken. Dog met het in 't werk stellen dezer omzigtigheid nog onvoldaan, heb ik goedgedagt, eer ik dit vertoog eindigde, rondborstig te verklaren, dat men mogelyk de beoogde secte, met haar in 't gemeen zo een ongerymd gevoelen toe te schryven verongelykt, uit zommigen harer stellingen volgens eene zo generale als liefdeloze gewoonte van meest alle de gezintens onder de Christenen gevolgen trekkende, die by haar niet worden erkend. Mogelyk zal men my tegenwerpen dat ik vermoedende, dat 'er dusdanige secte mogelyk niet gevonden wierd, my blootgesteld heb aan het gevaar van een' ydele harssenschim te bevegten; Dog hoewel ik eenigzins heb kunnen in twyfel trekken, of een gansche gezinte in zo eene bedroefde dwaling verwert was, was ik door eige ervarenheid verzekerd dat dit wandrogtig gevoelen wezentlyk in de ziel van byzondere menschen wierd ge- | |
[pagina 260]
| |
koestert. In jonger jaren heb ik, gedreven door een yverige lust tot onderzoek, gemeenzaam met verscheide luiden verkeert, die gewetenshalve goed hadden gevonden, zig van de regerende kerk af te zonderen, waar onder eenigen zonder veinzing dit gevoelen tegens my hebben beweert, terwyl anderen 't zelve tragten te bewimpelen, en met de zelfde spreekwyzen als 't gemeen der Christenen zig behelpen; Dog wanneer wy t'zamen door redeneerden, was het my ligt te bevroeden, door gevolgen welke zy trokken uit stellingen, by ons beiden in schyn, toegestemd, dat ze aan de woorden bidden, en gebed, dezelfde zin niet hechtten als andere leerlingen van den Zaligmaker. My dunkt, dat men zonder roekeloosheid iets diergelyks zou kunnen vermoeden aangaande onzen Schryver. De reden daar van is deze. 't Is waar hy kent het gebed voor goed, als een aangenaam reukwerk aan God opgeoffert. Dog hy vergunt het voorrecht van 't gebed niet als aan gelovigen, en wel aan zulke vergevorderde gelovigen die reeds verzekerd zyn kinderen Gods te wezen, en by gevolg, erfgenamen Gods, en [148] mede erfgenamen van Christus, en welkers harten reeds vervuld zyn met de liefde Gods en hares naasten. Hier uit blykt niet alleen, dat het gebed, volgens zyne gedagten aan zeer weinigen geoorloft is, dewyl het getal van verzekerde gelovigen niet zeer aanzienlyk schynt te kunnen zyn; Maar dewyl hy ook het bidden alleenlyk toelaat aan die genen, die reeds met al 't wezentlyke verzien en verheerlykt zyn, 't welk volgens 't gemeen gevoelen door 't bidden afgesmeekt, en verkregen moet worden, komt het my voor als zeer waarschynlyk, dat hy door 't gebed iets anders moet verstaan als ik. Dewyl ik derhalven in myn Vertoog N. 126. duidelyk myn denkbeeld van het bidden afgeschetst heb, is myn ernstig verzoek, dat hy, zo hy met my over zo eene gewigtige stof van zins is in eene minzame onderhandeling te treden, myne openhartigheid navolge, op dat wy daar door belet worden in 't wild te schermen. Dog 't zal niet voldoende wezen hier op te verklaren, dat hy door die uitdrukkinge verstaat, 't geen 'er in de gewyde bladen door verstaan word; Hy word verzogt zonder omwegen te uiten wat zyns oordeels in Gods woord door dezelve ons word te kennen gegeven. Het komt my mede voor, als of de Schryver 't zelfde denkbeeld van God niet moet hebben als ik en alle de andere gezintens, in dewelke de Christenen verdeelt zyn; vermids hy, schoon ik 't Goddelyk wezen, wanneer ik van de aanbiddinge heb gesproken, volgens de reden, en de heilige | |
[pagina 261]
| |
Schrift, vermein te hebben afgeschetst, my egter vermaant, eer ik myn naasten leer bidden, hem eerst te leren kennis te hebben van dien God, en Vader, die het voorwerp moet zyn van de AANBIDDING. Ik beken, dat de natuur van het gebed moet afhangen van de welbegreepe natuur van deszelfs voorwerp, en indien ik my daar omtrent naar 't oordeel des Schryvers, niet klaar genoeg heb uitgedrukt, zal ik in korte woorden zeggen, dat ik door dien God die het doelwit onzer gebeeden moet zyn, versta een oneindig volmaakt geestlyk wezen, Schepper, en Bestierder van 't Heelal, onuitputbare bronader alles goeds; Een we[149]zen der wezens 't welk volgens 't verband zyner eigenschappen, noodwendiglyk een afkeer moet hebben van ondeugd, en een liefhebber en beloner der deugd zyn. Tot nog toe heb ik niet beter geweten, of dit denkbeeld van 't Opperwezen was gemeen aan alle die den naam van Christenen voeren, hoe verscheide anderzins van gedagten, omtrent meest alle de andere leerstukken der Godsdienst. Zo nochtans myn Correspondent door een Gode betamelyker beschryving van God myne reden denkt te kunnen verryken, beloof ik hem dat ik de zelve met alle mogelyke onpartydigheid zal onderzoeken, en zo ze de proef door kan staan, met eene oprechte dankbaarheid aanvaarden, en omhelzen. Ik kan my niet beletten waarschynlyk te vinden dat 'er nog meer zaken van groot gewigt zyn, aangaande dewelke de Schryver en ik de zelve denkbeelden niet vormen; Ik heb by voorbeeld altyd gedagt dat de reden, en Gods woord ons leerden, dat de liefde voor onze evenmensch noodzaaklyk gepaart moet gaan met eene gulle, en zagtmoedige geneigtheid, om, zo veel als 't met een gezond oordeel bestaanlyk is, liever tot goede, als tot kwade gedagten omtrent denzelven over te hellen, en ik denk nochtans te bevroeden, dat de Schryver van die zelfde gedagten niet kan zyn. Ik wil niet spreken van zyne noodelooze twyfeling aan de oprechtheid van myn handel, uitgedrukt in 't laatste van zijn brief; Dog ik verzoek den Leezer, eens met een ernstige aandagt te beschouwen de afgryselyke trekken, en verwen waar mede hy goedvind 't menschdom af te schilderen. Wat my aangaat ik kan verklaren, nergens zwarter en narer denkbeeld van den Mensch gevonden te hebben. 't Is als of, behalven 't gering getal verzekerde gelovigen, al de inwoonders der aarde volkome booswigten waren, zelfs van alle borgerlyke deugden vervreemt, en onteert door harten vervult met wraak en moordlust. Ik moet bekennen dat ik als voor 't hooft | |
[pagina 262]
| |
geslagen gestaan heb, op deze verbazende vraag: Weet gy niet dat de eene des anderen ondergang bid, ja zelfs deszelfs verdoemenis? Ik kan begrypen dat het eerste ge[150]beurlyk is, maar 't laatste weet ik waarlyk niet, en om recht uit te spreken, indien zo eene ongegronde en beledigende dweepery omtrent myn medemensch my in 't hart opkwam, ik zou de zelve met schaamte en verfoejing verwerpen. Ik kan my eenigzins verbeelden, dat de wandrogtige uitwerking van 's menschen ingekankerde boosheid, ver genoeg kan gaan om hunner vyanden niet alleen tydelyk, maar ook eeuwig ongeluk te wenschen. Maar dat iemand, 't en zy volstrekt van zyne zinnen berooft, en door eene onschuldige dolheid vervoert, diergelyke begeerte voor Gods throon zou durven nederleggen, zulks komt my voor als eene absolute contradictie, en onmooglykheid. De Schryver verbeeld zig egter dat de waarheid van zo een liefdeloze gedagten genoegzaam openbaar is door de woede en vervolging die in zommige menschen geest huisvest, waar door zy, indien het volkomen in hun magt was, zelfs de regtvaardigen tot een prooi, en offerhande zoude maken van hunne onverzadelyke, en onverzoenelyke wraaklust. Maar dit bewys schiet hier ver te kort; Ik weet maar al te wel, dat 'er vervolgers zyn, ja zelfs dat de vervolging schynt te spruiten uit de leer van eene talryke gezinte onder de Christenen, ik beken ook dat de heerschlust over de gedagten, en gevoelens van andere 't ware grondbeginzel van vervolging in veler menschen harten opgesloten is. Maar daar uit kan onmooglyk afgeleid worden dat iemand bekwaam zou zyn, zyns naastens verdoemenis den Hemel af te smeeken. Wie weet ook, behalven de kenner van harten en nieren, hoe ver menschen tot vervolging geneigt, indien het volkomen in hun macht was hunne driften den teugel te vieren, zig aan de Rechtvaardige vergrypen zouden? Die afgryselyke denkbeelden, waar mee de harssenen des Schryvers opgepropt schynen, zouden magtig zyn te doen geloven, dat hy en zyne gezinte t'allen zyden omringt zyn, door de onverzaadbare, en onverzoenbare haat en wraakzugt van de heerschende gezinte; daar 't nochtans zeker is, dat in ons gelukkig Vaderland, gene secte door de minste schyn van vervolging word ontrust, ten zy de zelve zig vermete eene leer te ver[151]kondigen, die, als verderfelyk voor de menschelyke t'zamenleving, door de Hooge Overheid, uit kragt van haar onbetwistbaar recht, en volgens de pligt haar door den Opperkoning van 't Heelal opgelegt; is afgekeurt en verboden. Dezelve zwaarmoedige en galagtige harssenschimmen onzes Schry- | |
[pagina 263]
| |
vers, omtrent zyn evenmensch, vertonen zig, in zyn voorgeven, dat de Boosheid agter den rug van zyne gezinte heeft gaan uitstroyen, dat dezelve leerd dat men niet bidden moet. Maar waarom dog aan eene loutere kwaadaardigheid toegeschreven iets dat even zo natuurlyk van een min hatelyk en onschuldiger beginsel kan afgeleid worden? te weten van een enkele misvatting der gener, die bespeurende dat door zekere gezinte, 't geen by alle de andere Christenen voornamentlyk door bidden verstaan word, van de hand word gewezen, daar uit mogelyk al te ligtvaardiglyk hebben opgemaakt dat het gebed in 't generaal door haar wierd afgekeurt. In gevalle nochtans de Schryver het zelfde denkbeeld mogt hebben, als anderen omtrent de Christelyke liefde voor zyn evenmensch, neem ik de vryheid hem in bedenking te geven, of Gods woord ons niet duidelyk leert, dat in een liefdeloos hart voor onze evennaasten, de liefde Gods niet huisvesten kan, en dienvolgens, dewyl hy steld, dat niemant bidden mag, dan wiens hart met die tweederlei liefde vervult is, of hy dus aan zig zelf ontdekt, zig wel in staat kan vinden om zelf, op de wyze zyner gezinte, zyne gebeden voor Gods throon uit te storten. Naauwlyks heb ik dit afgeschreven, of my word eene tweede missive van de zelfde hand toegezonden. De zelve zal ik mede by gelegendheid met eenigen myner aanmerkingen het ligt doen zien, indien, gelyk ik vertrouw, eenige opheldering van zo eene heerlyke en gewigtige stof mynen lezer kan vermaken, en stigting toebrengen. Dog ik verzoek dezen mynen Correspondent, nevens alle anderen, hun ongedult eenigzins te willen beteugelen; Dewyl het my onmooglyk is alle onderwerpen t'evens te verhandelen, en de verscheidenheid, die voornamentlyk de aandagt van 't gemeen moet [152] levendig en wakker houden, als eene onafscheidelyk eigenschap van een werk als 't myne moet worden aangemerkt.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman, Delft A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem, Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik, Franeker, Ennema. &c. [153] |
|