De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 227]
| |
No. 134. Den 6. February 1733. De Hollandsche Spectator.- - - Scriptorum veniet manus, auxilio quae sit mihi.Ga naar voetnoot1
hor.
EEnige myner voornaamste en nutste Correspondenten klagen, dat 't geen zy my toezenden niet spoedig genoeg voor den dag komt; Dog dewyl het niet mogelyk is dat al het medegedeelde teffens met den druk gemeen gemaakt werde, en de Autheur dikwils stoffen onder hande heeft naar welker vervolg de Lezer hartelyk verlangt, verzoekt hy zyne onbekende Vrienden een weinig rekkelyker en geduldiger in dit opzigt te zyn, hun verzekerende, dat geen van hunne presenten waardig, in zyn werkje, 't gemeen geschonken te worden, zal verwaarloost en t'zyner tyd niet besteed worden. Om egter myne goede wil te toonen zal ik myn voorraad eens omschommelen, en van eenige brieven, zo als zy my in de hand zullen vallen, gewag maken. De eerste die my voorkomt is van myn Correspondent den Koopman, die zig zeer voldaan toont wegens 't geen ik over de verscheide zoorten van fynen gezegt heb, en myne redeneeringen rakende dat on[106]derwerp, door eenige van de zynen ondersteunt. Na zig beklaagt te hebben, dat men niet zelden den hatelyke naam van Fynen geeft aan deugdzame menschen die zig zonder de minste gemaaktheid van alle de pligten der Godsdienst kwyten, gaat hy met eene regtvaardige hevigheid de Fynen zonder ware deugd te keer, en schetst dezelve af, als luiden, die nog vry ieveriger ter kerke gaan, als de Godvrugtigen, die zulks dikwils op de werkdagen nalaten, door de wigtige beweegreden van hun huishouden en kostwinning waar te nemen: als luiden, die maar eenige byzondere Leeraars horen, en van 't een tot het ander einde van de stad | |
[pagina 228]
| |
naloopen, dezelven alleen, gelyk zy liefdeloos, en zelfs goddeloos durven te kennen geven, als wedergebooren aanziende, terwyl zy de andere herders met versmading aan de waereldlingen overlaten; Als luiden eindelyk, die of het t'huis gelegen komt of niet, naar d'een of d'andere oeffening draven, betrouwende de bestiering van huishouding, kostwinning en kinderen, aan onagtzame, en dikwils van deugd en eer ontbloote knegts en meiden, die de jonge spruiten door vloeken, zweeren, schaamteloose taal &c. verderffelyke voorbeelden geven, en in derzelver zwakke gemoederen onuitwisbaare indrukzelen prenten. Waar by nog komt dat dusdanige wreede ouders, door een overtollige waarneming van uiterlyke Godsdienstigheden, die van hunne handen niet geeischt word, niet zelden met een insolventen boedel komen te sterven, hunne nakomelingen niets nalatende om eerlyk van te kunnen bestaan. “Ik heb, vervolgt hy, een braaf Leeraar ten platten lande gekent, die gewoon was de fynen aldaar ten minste eens of tweemaal 's jaars le[107]vendig af te beelden; 't welke van die vrugt was, dat ze voornamentlyk in de kerk, zo veel zy konden, hunne gemaaktheid verborgen. Zo lang die getrouwe Harder leefde, bleven ze binnen die paalen van redelykheid, t' elkens weerhouden door zyn gestrenge waarschuwingen, en afschetsingen der Pharizeeusche schynheiligheid; Dog na 's mans dood, nam de fynigheid weder geweldig toe; De oeffeningen wierden met een nieuwe moed hervat, en waren van die vrugtbare uitwerking, dat een Weduwe van veertig jaren, die vier kinderen ryk was, van tweelingen beviel, geprocreerd, by het hooft der Oeffenaars, die zelfs vrouw en kinderen had; deftige gevolgen van zoo eene heilige byeenkomst.” Hy eindigt met my te vragen of ik goed kan keuren dat redelyke schepzels tot een oneindig einde geschaapen, zig door kleding en gebaarden in Bavianen, en Meerkatten herscheppen. Dog dewyl ik niet weet of myn Correspondent vermommingen of wel iets anders bedoelt, zal ik een nader verklaaring afwagten eer ik de vraag naar vermogen beantwoorde.
De tweede komt van de hand van iemant, die zig van de gezintheid der Mennoniten verklaart te wezen, en die met eene pryselyke en zeldzame zagtmoedigheid, die myne achting tot zig trekt, bekent, dat ik het gedrag van zommigen zyner broederen met veel reden berispt heb. Dog 't geen my niet weinig verwondert, is dat hy zig houd als of 't voornaamste en bykans 't eenige voorwerp van myne hekeling bestaat in de dartele en | |
[pagina 229]
| |
verkwistende lekkerheid op hombaars; Daar, zo hy myn vertoog aangaande zyne gezinte, eens wil herlezen [108] hy terstond zien zal, dat tegens dezelve andere pointen van beschuldiging vry wezentlyker, en die zig verder uitstrekken, door my bygebragt zyn. Verders beklaagt hy zig, dat ik verwaarloost heb, volgens de wetten der Christelyke liefde den goeden onder hen ook recht te doen. Dog hy vergeve het my, zo ik durf zeggen, dat ik, myns oordeels, met te verklaaren, dat 'er onder zyne gezinte deftige, dooreerlyke, godvrugtige luiden gevonden worden, dezelve een gevoelig ongelyk aangedaan zoude hebben, dewyl zulks zoude hebben gescheenen te onderstellen, dat het aan een redelyk mensch mogelyk kon zyn aan die waarheid de minste twyffel te slaan. Wat my aangaat, niet tegenstaande myn geringe omgang met Menno's leerlingen, heb ik altyd voldoende reden gehad om des verzekerd te zyn, en die verzekering zou niet weinig aangroeyen en zig uitbreiden, indien ik in kennis raakte met een zekere ondergezinte, om zo te spreeken, onder dewelke myn Correspondent zig plaatst, en waar van de leden zyns bedunkens 't meest gelyken naar dat middelsoort van fynen, gelyk hy spreekt, of volgens myne uitdrukking, van de godvruchtige zonder fynheid, die ik in een myner vertoogen, naar zyn zin, heb beschreeven. Ik verklaar alhier openhertig, dat zo dat slag van Christenen 't welk ik het beste oordeel, wat menigvuldig onder de Mennoniten zig bevind, ik, niet tegenstaande eenige verscheidenheid van gevoelens, geene gezinte myne hoogagting waardiger schat, als de hunne. Indien het myn Correspondent goed dunkt my aanleiding te geven door verder briefwisseling, om tot die aanwas van hoogagting te komen, beloof ik zyne brieven in 't geheel myn werk in te [109] lassen, mids hy, of door aanwending van meer moeite, of door behulp van zyne vrienden, zorg gelieft te dragen, dat zyn styl wat netter, en beschaafder voor den dag kome.
Nog een derde brief is my behandigt van wegen een handhaver der Nederduitsche Digtkunde. In dezelve, die niet onaardig opgesteld is, worden my eenige poëtische staaltjes der werken van een berugtGa naar voetnoot1 Amsterdams Digter toegezonden, met verzoek van myn oordeel over dezelven te vellen, op dat myn Correspondent daar door weete, of ik deswegens van zyn gevoelen ben, of niet. Zo ja, verbind hy zig my eenige proefjes van | |
[pagina 230]
| |
zyn eige poëzy, op een andere leest geschoeit, mede te deelen, en zo het tegendeel gebeurt, alle zyne werken ten vuure te doemen. Dog vermids hy my verzeekert, dat hy myne grondregels aangaande taal en digtkunde, goedkeurt, kan hy ligt begrypen, dat myne gedagten over dit onderwerp, onmooglyk van de zynen kunnen verschillen. Hy zende my derhalven eenige van zyne maakzels toe, op de welken, vermids ik dezelven, door deze myne verklaring, als uit den brand haal, ik een onbetwistbaar recht denk te hebben.
Ik zal eindigen, met een brief, en gedigt van den Autheur van 't Character van Apathes. Ik kan niet nalaten myne agting hier te betoonen voor de rekkelykheid, en leerzaamheid van dezen Schryver, die verre van zig gebelgd te houden wegens de stoutheid by my gebruikt, in 't maken van verscheide dog niet zeer wezentlyke veranderingen in gemelde Character, dat van de verstandige Lezers als met eenparigheid van stemmen is goedgekeurt, my schynt uit te nodigen om dit zyn poëtisch werkje eenigzins te beschaven. Dog ik heb myn reden om voor dit maal zulks van de hand te wyzen, en 't zelve uit te geven stiptelyk gelyk het my is toegezonden. [110]
Myn Heer Spectator.
Nos facimus late castae praeconia formae:
Hic chorus ante alios aptus amare sumus.Ga naar voetnoot1
ovidius.
IK hebbe U van Rotterdam onlangs met eenige verandering in myn lettervorming het Character van Apathes gezonden, en dewyl ik met het uiterste genoegen zie, dat U E. my de eer doet en my een plaats in uwe doorwerkte schriften gund; maak ik geen swarigheid U E. van de Stad, alwaar ik my bevinde, en met myn gewone letteren dit volgende Minnedigtje toe te stuuren: ik heb het zelve byna voor de vuist gemaakt en al wandelende, en dewyl ik zelden in ons nederduitsch versen heb gemaakt en nooit eenig | |
[pagina 231]
| |
Minnedigtje het opgesteld, zal het U E. schaaf wel van node hebben; weet ook, Heer Spectator, dat ik daarom alleen meest van des Juffers uitwendige schoonheden spreek, om dat ik haar nooit noch heb hooren spreeken; wanneer ik zoo gelukkig ben, zal myn geest mogelyk weêr vlug werden. Zie ondertussen hier het beloofde. Aan Fillis.
Fillis schoon van lyf en leden,
Fillis schoon door deugd en zeden:
Lieve Fillis, die door kunst
Wint Minerva's wyze gunst.
Weet gy, wat my u doet minnen?
Weet gy wel, wat dat myn zinnen
Altyd denken doet op u?
Hoor my dan, ei hoor my nu.
Laten uwe kuisse ooren
Na myn minneklagten hooren.
Ik bemin in uw perzoon
't Hoge voorhooft ruim zoo schoon
Als waar mê vrouw Venus praalde,
Doe zy schoonheids prys behaalde, [111]
Voorhoofd als een melk zoo wit.
'k Min twee boogjens swart als git,
Halfronde haire boogjens
Bove 't dekzel van uw oogjens,
Lieve oogjens, die van ver
Schitteren als de morgenster:
Die bynaa ons doen vertrouwen,
Als wy hun naaby beschouwen,
Dat wy zien aan elke kant
't Bruine ligt van diamant.
Kerssenbloed gloeid door uw lippen
Mogt u eens een kus ontslippen
Van dat levendig robyn,
'k Stierf bynaa van minnepyn.
Trekt gy tot een lach u lipjens,
| |
[pagina 232]
| |
Dan vertoont gy my de tipjens
Van u tandjens net en ryn,
Daar de paerlen geel by zyn.
Ach uw koontjens rood als rozen
Doen Auroor van schaamte bloozen
Als zy ziet, dat 't morgengoud
Zig in genen deel betrouwd
Om te tarten uwe koontjens,
Koontjens, daar vrouw Venus zoontjens
Van verwondering het oog
Op doen staren van om hoog.
En uw kin zo net besneden
Als uw over'ge leeden
Heeft een kloofje, daar de min
Bergt zyn fynste pyltjes in.
Voorts uw hals als een pilaartje
Blank en rond, en dan dat paartje,
Die twêlingen half gedekt,
Want de neusdoek ons onttrekt
Het gezigt van 't levend marmer.
Ach wierd eens die borst wat warmer!
Ach dat Venus liefde-vlam
By die borst wat nader kwam!
O wat welgevormde leden!
En hoe veel aanminnigheden
Dekt het kleed voor ons gezigt;
Doch uw leest vertoond ons ligt, [112]
Dat al die bedekte leden,
Die gy geestig weet te kleden,
Vol zyn van bekoorlykheên.
Maar wat zie ik? vlugt gy heen?
Bloos niet, Fillis, wilt niet vlugten.
Immers heb gy niet te dugten,
Dat ik door een geile taal
Uw gedekte leên afmaal.
Doch ik merk nu wel de rede
Van uw weggaan. 'k ben te vrede.
| |
[pagina 233]
| |
Gy vertoond de schoonste nek
Lelyblank en zonder vlek.
Ach! wie kan dat hair beschouwen
Zonder min? Wie kan der vrouwen
Aardigheden wederstaan?
Wyl zy door hun henegaan,
Door hun vlugten zelfs verwinnen,
Ach vergeefs is 't dat de zinnen
Van een minnaar bezig zyn
Om te stillen minnepyn.
Wie kan schoonheid weêrstand bieden?
Maagden winnen zelfs door 't vlieden.
S.G. Delf den 30 November 1732.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman, Delft A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem, Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik. &c. [113] |
|