De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 191]
| |
No. 128. Den 16. January 1733. De Hollandsche Spectator.
Deus non sineret bonus fieri male, nisi Omnipotens etiam de malo posset facere bené.Ga naar voetnoot1
augustin.
IK heb staande gehouden, (en geen mensch teffens verstandig en onpartydig, van wat gezinte hy ook zy, zal denk ik het tegendeel beweren) dat de Godlyke voorbeschikking, de neteligste, en ondoordringelykste stoffe is, die zo wel de natuurlyke als de openbaarde Godsgeleerdheid kan belemmeren. Ik durf zeggen, dat ik met alle mogelyke yver en aandagt, met verwerping van 't geen zig zelfs als de geringste schyn van vooroordeel voor my opdeed, de zaak in haaren boezem heb getragt te ondertasten, en te overwegen al wat de schranderste geesten voor en tegen dit zwaarwigtig onderwerp in hunne meenigvuldige twistschriften hebben bygebracht. Dog ik vermein te hebben gemerkt, dat de bespringers beurt om beurt altyd de beste kans naar de zeege schynen te hebben, en dat van aanvallers verdedigers geworden zy zig in de uiterste verleegentheid bevinden, aan de tegenpartyders woorden in plaats van denkbeelden in de hand zoeken [58] te stoppen, en al hun vernuft inspannen, om door fyne uitvlugten, onder 't faveur van niets beduidende, en verleidende distinctien zig te redden. Dus handelt men, myns oordeels, aan d'eene kant, wanneer beweert word dat de onverschillende vrye wil niet bestaan kan met Gods voorwetenschap, en met de volstrekte afhankelykheid des schepzels van zyn eenige en volstrekt onafhankelyke oorzaak; en aan d'andere, wanneer men zig tragt te verweeren tegens de beschuldiging; dat de leere van de predestinatie in den | |
[pagina 192]
| |
Schepper noodzaaklyk plaatzen moet de eenige bronader van het zeedelyk kwaad. Dusdanig overslaan van de schaale der reeden nu aan d'eene, dan aan d'andere zyde, heeft my altyd doen vermoeden, dat wy een denkbeeld te groot en te verheven voor ons laag en nauw bepaald begrip moeten ontbeeren; een denkbeeld magtig om onze andere denkbeelden omtrent dit onderwerp, die zig schynen te bestryden, en om ver te werpen, te vereenigen, en in 't zelfde verband te brengen. Dog onlangs een der wysgerigste boeken, die ooit over deze of andere stoffen gemaakt zyn met eene ingespanne oplettendheid als doorkruipende, vond ik 'er een plaats in, die my wonder aanstond, en dien ik myn ernstige Lezers niet onthouden wil. De Schryver, na door afgetrokke en bovennatuurlyke redeneeringen getragt te hebben zo wel Gods onveranderlyke voorbeschikking, als desselfs voorwetenschap te ontlasten van de beschuldiging dat daar door de Wetgeever, en de straffer der overtreedingen zelf als de Autheur van de zonde of van 't zedelyk kwaad noodwendiglyk moet aangezien worden, neemt voor zyne fyne bespiegelingen des aangaande als een lighaam aan te trekken, om de[59]zelven voor 't oog der geener, die van eene Philosophische schranderheid ontbloot zyn, zigtbaar te maken. Tot dit einde gebruikt hy de volgende zinnebeeldelyke vertelling. Sextus Tarquinius, wanneer zyn Vader nog gerust als Koning te Romen heerschte tot Delphos zynde gekomen, om de Godspraak omtrent zyn noodlot te ondervragen, ontfing dit antwoord:
Exul inopsque cades irata pulsus ab urbe.
Uw stad verstoot u; om uw ondeugd moet gy zwerven,
En arm en balling sterven.
Sextus beklaagde zig ten hoogste over deze ontrustende voorspelling. Ik breng u ô Apollo sprak hy, een Vorstelyk geschenk, en gy, gy verkondigt my zo een droevig noodlot. Uw geschenk is my aangenaam, antwoordde de God, ook voldoe ik aan uw vraag, en ik ontdek u zonder de minste bewimpeling 't geen gebeuren zal. Ik weet het toekomende, dog ik veroorzaak het niet: Denkt gy mishandelt te worden zo klaag het aan Jupiter, en aan de schikgodinnen. Ik dank u, ô Heilige Apollo, hernam de jonge Vorst, dat het u behaagt heeft my de waarheid te openbaren. Maar waarom is dog Jupiter zo hard omtrent my, en waarom bereid hy zulke naren gevallen | |
[pagina 193]
| |
voor een onschuldigen, en voor een Godsdienstig aanbidder van 't Godendom? Gy onschuldig? sprak Apollo, weet jongeling, dat gy aan eene onverdraaglyke trotsheid u staat schuldig te maken, dat gy een overspeeler, en verrader van uw Vaderland zult zyn. De jonge Romeyn moest immers van zyne zinnen berooft zyn geweest indien hy Apollo beschuldigt had van oorzaak van zyn misdaad en rampen te zyn, met [60] de zelven te voorzien, vermids de voorweetenschap al zo weinig het bestaan geeft aan het toekomende als de wetenschap aan 't voorlede, en aan het tegenswoordige. Hy koos liever zig na het bosch van Dodone te begeven, om de Vader der Goden, zelf reden van desselfs gedrag hem aangaande af te eisschen. Na zig aldaar van de plegtige offerhanden te hebben gekweeten, barst hy uit in deeze klagten: O groote Jupiter waarom hebt gy goedgevonden my te veroordeelen tot ondeugd en rampen, ik smeek u myn hart en noodlot te willen veranderen, indien gy niet bekennen wilt, dat gy my onregtvaardiglyk behandelt; zo gy besluiten kunt, was het antwoord, voor eeuwig van Rome af te zien, zullen de schikgodinnen u een ander noodlot bereiden, gy zult de deugd aankleeven, en gelukkig zyn. Maar waarom dog, sprak Sextus van myn Vaderland; daar my zo veel grootheid boven 't hoofd hangt, my te vervreemden? Is het niet mooglyk, dat ik zo wel een pryswaardig koning, als een goed onderdaan werde. Ik weet beeter als gy, hernam de Godheid, wat u nut is. 't Is met u gedaan, ô Sextus, zo gy ooit naar Romen wederkeert. De jonge Vorst niet kunnende besluiten aan die Goddelyke waarschuwing een kroon op te offeren, ging uit den tempel, gaf zig moedwilliglyk aan zyn beschore lot over, en bewaarheedde in alle deelen de voorspelling van Apollo, en de voorbeschikking van Jupiter. De Opperpriester Theodorus die 't gesprek van den God met Sextus had aangehoort, spreekt hem hier op met de diepste eerbied op de volgende wyze aan: ô Koning der Goden! Gy hebt aan deze mensch zyn' dwaling en ongelyk duidelyk aangetoont. Hy heeeft u niets te antwoorden; hy kan van nu af zyne wel [61] verdiende rampen aan geene andere oorzaak, als aan zyne verkeerde wil en geneigtheid toeschryven. Uwe trouwe aanbidders egter staan deswegen verslagen, en bedeest. Uwe wysheid verdient onze grootste verwondering, dog wy wenschten ons zo wel over uwe beminnelyke goedheid, als over uwe ontzaggelyke grootheid te verwonderen. Immers heeft het van u afgehangen den jongeling met een betere imborst te begunstigen. Ga heen, antwoordde Jupiter, begeef u naar den Tempel van myn dogter Pallas, zy zal u de ware beweegredenen openbaren, waarom ik aldus; en | |
[pagina 194]
| |
niet anders met Sextus heb moeten handelen. De Opperpriester gehoorzaamd de godheid; hy neemt de reize aan, en hy komt te Athenen daar hem geboden wort de nacht in den tempel der Godinne over te brengen. In zyn droom, vind hy zig als in een onbekend land vervoert. Hy staat versteld over 't gezigt van een paleis van eene onmeetbare uitgestrektheid, en van eene onbeschryfelyke glans en heerlykheid. De Godinne verschynt aan den ingang omringt met schitterende straalen van een goddelyke Majesteit:
Qualisque videri
Coelicolis, & quanta solet.
Versiert met die verheeve en luisterryke schoont'
Met welk' zy zig aan 't oog der Goôn alleen vertoont.
Met een Olyftak die zy in de hand heeft raakt zy 't aanzigt van den Priester aan. Terstond vind hy in zig eene schielyke en algemeene verandering, en is in staat, om 't goddelyk ligt van de Dogter van Jupiter, en van al 't geen zy hem had aan te toonen, te kunnen uitstaan. [62] Jupiter, wiens lieveling gy zyt, zend u hier, spreektze, om door my onderrigt te worden, Hier ziet ge het paleis der voorbeschikkingen 't welk aan myn bewaring en voorzorg is toebetrouwt. Het behelst tafreelen niet alleen van al 't geen gebeurt, maar ook van al 't geen had kunnen gebeuren. De denkbeelden van alle de mogelykheden met haar onderlinge t'zamenschakeling, betrekkingen en gevolgen zyn van eeuwigheid, in 't onbepaald begrip van 't Opperwezen opgesloten geweest. Voor den grondslag van 't Heelal, dat wezentlyk bestaat, heeft hy alle die gebeurlykheden met eene oneindige verscheidentheid geschikt en verknogt, en daar uit oneindige bestekken van waerelden t'zamengesteld; gy zult zonder moeite begrypen, dat hy zonder verlocheninge van zyne onschendbaare wysheid, zig door dezelve moet hebben laten overreden tot de keur van het beste en 't volmaakste dezer ontelbaare bestekken. Dezelfde zaken kunnen zig in alle de verscheide heelallen bevinden, maar op eene onderscheide wyze in een different verband, en zo alsze noodwendig moeten bestaan, om tot de algemeene bestaanlykheid van yder bestek het haare toe te brengen. De denkbeelden of schetzen van alle die waerelden zyn hier, en ik kan 'er u toonen daar Sextus door de verscheidenheid der omstandigheden, die zyn gansche | |
[pagina 195]
| |
leeven omringen, van zig zelf verschillende, zig van gansch verscheidene en zelf strydige rollen kwyt, en zig, naar maate van zyn gedrag, gelukkig, of rampzalig maakt. Hier op vervoegde de Godin den Opperpriester in een der vertrekken van het Paleis. Dog 't zelve deed zig niet meer op als een vertrek, 't was een Waereld: [63]
Solemque suum sua sidera nôrat.
Zy had haar eigen zon, haar eige maan en sterren.
Op 't bevel van Pallas zag hy aanstonds Sextus voor den dag komen uit den Tempel van Jupiter met de betuiging in den mond dat hy den God gehoorzamen wilde. Hy verwerpt 't voornemen van weder naar Rome te keeren, en begeeft zig naar een stad tusschen twee zeën gelegen, en zwemende naar Corinthus. Hier zet hy zig ter neder; Hy koopt een geringen hof, en den zelven met de yverigste naarstigheid bebouwende vind hy in dezelve een' ryker schat; Dit geluk, en voornamentlyk zyne deugden en deftig gedrag maken hem aanzienlyk, geëert, geagt, bemint, en hy sterft in eene hooge ouderdom beklaagt van alle zyne medeborgers, zyne geheele levensloop deed zig aldus op voor Theodorus als eene théatrale vertooning. Dog ontdekkende in dit vertrek een rol schriften van eene ongemeene grootte konde hy zig niet onthouden van de Godinne te vragen, wat dog die schriften te beduiden hadden. 't Is, antwoordde Minerva, de Historie van de denkbeeldige waereld dewelke wy tegenswoordig bezoeken, 't is het boek van haar gansch Noodlot. Op deze plaats van 't zelve zult ge de levensgevallen van den zelfden Sextus vinden. De Opperpriester nam hier op de rol in de hand, en vond wezentlyk op d'aangeweze plaats de levensloop van den Sextus tot die waereld behoorende duizendmaal omstandiglyker, als dezelve even van te vooren in een gezigt hem vertoont was. Hy word in een tweede zaal geleid; Hier ontdekt hy een andere waereld, een ander boek, ee[64]nen anderen Sextus; Deze, hier in den eerste gelyk, verlaat den Tempel met het besluit van Jupiter te gehoorzamen. Hy vertrekt naar Thracien, alwaar hy het eenigste kind van een magtig Koning ten huwelyk verkrygt, en zyn schoonvader op den Ryksstoel volgt; Wysheid en deugd zyn met hem op den throon geplaatst en hy word van zyne gelukkige onderdanen als aangebeden. Aldus gong Theodorus van de eene zaal in de ander, en, nevens andere geduuriglyk veranderde tafreelen, zag | |
[pagina 196]
| |
hy overal Sextus van zig zelve verschillende en verzelt met byzondere omstandigheden, en gevallen, die de tegenswoordige gesteldheid zyns gemoeds veroorzaakte, en door dezelve veroorzaakt wierden. Alle de gemelte vertrekken waren geschikt in de gestalte van een' Pyramide; Naar maate men na haar toppunt opklom, wierdenze schooner, en behelsden schetzen van heerlyker Heelallen. Eindelyk geleide de Godin den deugdzamen Theodorus in een opperste zaal, die het boveneinde van de Pyramide uitmaakte, en 't heerelykste heelal behelsde. De Pyramide had een beginzel, dog geen einde; een toppunt, dog geen grondslag, dewyl haar onderste gedeelte tot het oneindige zig uitstrekte. De reden hier van, gelyk de Godin zulks uitleide, is, dat 'er onder een oneindig getal heelallen een is die boven alle anderen in volmaaktheid uitmunt, en geen van allen gevonden word, die niet onder zig min volmaakter vind..... 't Vervolg hier na. [65] |
|