De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 178]
| |
No. 126. Den 9. January 1733. De Hollandsche Spectator.
Sancte Pater, sanctâ quantum es pietate colendus.Ga naar voetnoot1
IK durf hoopen, in het 121 vertoog de waare aanbidding tot genoegen van myne verstandige Lezers afgeschetst te hebben, en ik twyffel niet of ze zullen met my toestaan dat aan de ernstige en aandagtige bespiegeling van Gods volmaaktheden, de gevoelens van hoogagting, ontzag, liefde, verheerlyking, onderwerping, en lust tot navolging verknogt zyn. Men werpe my niet tegen, dat de overdenking van 't Opperweezen eene gansch andere uitwerking moet maken op 't gemoed van zondaaren, die in zig zelf het minste beginzel van bekeering niet kunnen ontdekken, en die op 't gezigt van hun Schepper natuurlyker wyze moeten zidderen en beven. Dog de meesten dier ongelukkigen en dwaazen tragten in hun hart te zeggen dat 'er geen God en is, of, zo hunne reden tot dat middel van gerustheid hen den weg sluit, ontvlieden ze dat voor hen hatelyk gezigt zo veel als mogelyk is, of wanneer zommige onder hen nu en dan door eenige buitengemeene omstandigheden gedwongen worden hunne gedagten ter [42] loops derwaarts te wenden, slaan ze twee tegen eengestelde paden in, naar maate zy zig van eene vrolyke of zwaarmoedige imborst bevinden. De eerste vestigen alleenlyk hunne oplettendheid op Gods oneindige barmhertigheid en bezorgen zig op deze wyze eene bedriegelyke kalmte der ziele; De tweeden merken blotelyk in hunne beleedigde Schepper aan zyne heiligheid, die hem belet de minste vereeniging te hebben met de godloosheid, en zyne rechtvaerdigheid, die hem verpligt rampzaligheid aan ondeugd te hegten, en door zo eene bedroefde en naare overdenking moeten zy noodwendiglyk tot schrik, en dikwils tot wanhoop gedreeven worden. Dog schoon dusdanige gesteldheid der ziele, door Gods goedheid begunstigt, de | |
[pagina 179]
| |
eerste trap van inkeer kan uitmaken, is het egter ontwyfelbaar, dat dezelve al zo weinig, als de zo even beschreeve roekeloosheid, als eene waare aanbidding kan aangezien worden; vermids deze het gansch verband van de Goddelyke eigenschappen, het geheel Goddelyk weezen tot het voorwerp van hare ernstige aandagt heeft. Ik hebbe gezegt dat die innige Godsdienst-betragting zonder het gebed bestaan kan; en ik begryp dat ze wezentlyk aldus bestaat niet alleen by de Engelen, en verheerlykte geesten, aan welken dusdanige aanbidding wel de voornaamste en heuchelykste bezigheid verschaft, maar ook by ver gevorderde heiligen in dit leven, die door de ernstige beschouwing van Gods volmaaktheden, als opgetoogen en zig zelven ontrukt, zig reeds toeeigenen 't geen ze bespiegelen, 't zelve wezentlyk voor dien tyd bezitten, en genieten, en door die voorsmaak van gelukzaligheid zig zo vergenoegt bevinden, dat het [43] hen voor dien tyd onmooglyk is hunne begeertens en wenschen tot iets anders uit te strekken. Dog aan min verheeve Aanbidders moet noodzaaklyk de heerlyke bespiegeling van 't Godlyke wezen, de natuurlykste aanleiding tot het Gebed wezen, vermids dezelve niet missen kan in de aandagtige ziel de ernstigste lust te verwekken, om meer en meer aan die onuitputtelyke schatten van algenoegzaamheid deel te krygen. Aan d'andere kant is het ontwyffelbaar, dat het gebed onafzonderlyk aan de aanbidding verknogt is, vermids het op de erkentenisse van de goddelyke volmaaktheden voornamentlyk rust. Immers kan 't zelve niet bestaan zonder in 't Opperweezen te onderstellen eene strenge regtvaardigheid, door de welke het niet kan nalaaten onboetvaardige Zondaars te straffen, eene onbepaalde wetenschap waar door 't zelve de herten en nieren doorgront, en tot onze geheimste gedagten en gevoelens doordringt, eene onschendbare waaragtigheid, die ons een gerust vertrouwen op zyne beloften inboezemt, en eindelyk alle de noodige goedheid en magt, om aan de wettige begeertens van een oprecht bidder ten overvloed te voldoen. Wettige begeertens, zeg ik, om dat de grondslag, en 't wezen van 't gebed, bestaat in een waare begeerte, die opgewekt word door ons erkend gebrek aangaande het begeerde, en door deszelfs waardy en noodzaaklykheid om ons gelukkig te maken, en om dat die begeertens, naar Gods beveelen en beloften moeten gerigt wezen en hare directe en voorname betrekking hebben op ons eeuwig wel zyn. Zullen die begeertens wettig zyn, zo moetenze voornamentlyk bestaan in een wezentlyke honger en dorst naar [44] geregtigheid, en heiligheid. Het bidden nu eigentlyk wat is dat anders, als | |
[pagina 180]
| |
diergelyke begeertens, met een ingespanne aandagt, die zig kerende naar de aanspraakplaats van Gods heiligheid den zelve zig op het kragtigste vertegenwoordigt, voor zyne genaaden-troon neder te leggen, met een welgegrond vertrouwen, dat hy dezelven alleen wil en kan vervullen. Dit is het 't geen met recht kan genoemt worden God in geest en in waarheid aan te roepen. 't Is in Geest, om dat het niet bestaat in lighaamlyke klanken maar in de gedagten en gevoelens van ons onstoffelyk wezen; en 't is in waarheid, om dat de begeerte, de lust en de liefde, naar 't geen den hemel afgesmeekt word, zig wezentlyk in de grond der ziele bevind. Hier mede is myn doelwit niet, gebeeden, die met uitgesproke woorden gepaart gaan, te veroordeelen; ik misprys dezelve maar alleen als de lippen de gesteldheid van 't hart niet uitdrukken, en wanneer door een huichelagtige gemaaktheid, een huilend gekerm, en misbaar eene heele buurt ontrust word. Anderzins kan ik niet zien, waarom het lighaam zyn deel niet zou mogen nemen in Godsdienstige pligtbetrachtingen, en ik vermeine zelfs door ondervinding te hebben beproeft, dat de stemme op een betamelyke wyze met de gedagten der ziele te paren, de ernst en iever opwekt, 't hart verteedert, en de aandagt vaster aan haar voorwerpen hegt en verbind. Wie ziet nu niet, dat dusdanig gebed, met de waare aanbidding verknogt, niet alleen een bekwaam middel tot verhooring is, en de verkryginge der afgebeede gunsten als een natuurlyk gevolg na zig moet sleepen; maar zelfs dat dusdanig [45] bidden niets anders is als reeds ten grooten delen verhoort te zyn, en dat deszelfs volharding meer en meer een aanzienlyk gedeelte van een volmaakter verhooring moet uitmaken. Geen wonder derhalve dat Gods beloften, de gansche gewyde schriften door, omtrent de verhooring aan 't wezentlyk gebed gehegt, zo menigvuldig zyn, zo klaar, zo kragtig door zo veel verscheide spreekwyzen, die alle dezelfde betekenis hebben, afgebeeld, dat men aan derzelver gewisheid in 't minste niet kan twyffelen, zonder Gods waaragtigheid te verdenken, of 't gezag der heilige schrift volstrekt te verwerpen. Tegens 't geen nochtans zo nadrukkelyk door 't getuigenis der Goddelyke openbaring, en, door de natuur zelfs van 't gebed, bewezen is, word de ondervinding bygebragt door zommige ongelukkige Christenen, die beweeren, dat ze niet alleen bidden, maar ook in 't gebed volharden, zonder de minste vrugt van hunne aanhoudende smeekingen te genieten; dog indien deze maar eens den aard van hunne elendige pogingen wilden onder- | |
[pagina 181]
| |
zoeken, zy zouden zig wel haast gedwongen vinden zig zelven en 't Opperwezen recht te doen, en mogelyk moeten bekennen, dat ze nog nooit gebeden hebben. Eenigen missen zelden op gezette tyden eenige biddende woorden op te zeggen uit een bloote gewoonte, en durven zig verbeelden dat aan 't afdoen van die taak God zyne gunsten en weldaden, volgens zyne beloften, niet weigeren kan. Anderen gaan wat verder, ze spreeken de Godheid aan met eenige aandagt, en offeren dezelve eenige gedagten op, die ze uit hun eigen boezem voor den dag halen; dog hun eenig doelwit is hun gewisse daar door te [46] stillen en te sussen, en door die pligtbetragting vergeeving hunner zonden te verkrygen, naar maate zy volharden in de zelven te begaan. De ziel van 't waar gebed ontbreekt hun, ze verzoeken en eischen 't geen ze niet begeeren, en dikwils 't geen ze haten, en aldus is hun gewaant gebed, wel ingezien, niets anders als eene loutere bespotting van 't gedugt Opperweezen, dewelke verre van het zelve te bevreedigen, zyne regtvaardigheid tot zwaarer kastydingen moet aanzetten. Onlangs klaagde my een Jongeling, die zig allenkskens een geboeide slaaf van zyn wellustige driften gemaakt heeft, dat hy ieder morgen, met alle mogelyke aandagt den Hemel de kragt van onthouding afsmeekt, en egter geen verhooring erlangde; ik vroeg hem of zyne begeerte zig wel na de loffelyke deugd van kuisheid eenigzins uitstrekte. Hy antwoorde my dat daar de schorting was, maar dat hy wel wenschte die begeerte in zyn boezem te voelen. Door hem verder te ondervraagen, ondervond ik dat die woeste wensch van de uiterste flaauwheid was, dat zo dra zyn gewaand gebed geeindigt was, hy moedwilliglyk deszelfs schaduw uit zyn ziel verbande, en in plaats van de minste poogingen aan te wenden om dagelyks iets op de hevigheid van zyn passie te winnen, hy met iever de gelegentheid zogt, om 'er zyne ziel met sterker koorden van ydelheid aan te verbinden. Ik dede hem derhalven handtastelyk zien, dat hy door zyn bidden eerst zig zelf, en daar na den hemel zogt te bedriegen, dat hy in plaats van de flauwste begeerte, een afkeer had voor 't geen hy zig verbeelde God als een gunst af te bidden. Dat een reedlyk schepzel zo wel zyne wezentlyke ei[47]genschappen heeft als een vierkant of een driehoek, en dat altyd, 't geen in het zelve eenige lust en begeerte verwekt, 't zelve ook tot eenige poogingen om 't begeerde voorwerp te verkrygen, moet uitlokken. Zulks is, myns bedunken, de proef op die gansche gewigtige zaak; Die geen die, by gebrek van de minste kragt tegens de vloed van zyn | |
[pagina 182]
| |
passien aan te wenden, op dezelven niets wind, kan zig verzekert houden dat hy 't wezentlyk gebed niet gebruikt. Maar, zal iemand my zeggen, zo het gebed, 't welk door u beschreven is, als reeds een gedeelte van de verhooring in zig besluitende, alleen 's Hemels gunst magtig is te verwerven, zo moet het getal van Gods gunstelingen zeer gering zyn, dewyl weinigen in staat zyn van aldus te bidden; dog ik ben zeer vervreemd van Gods goedheid zo nauw te bepalen. Ik ben ten vollen overtuigd, dat zy de geringste zugt die zig tot bekeering en heiligheid uitstrekt, indien dezelve maar wezentlyk en oprecht is, geneigt is te koesteren, op te kweeken, en door eene geduurige aanwas te vermeerderen. Is iemand waarlyk droevig en mismoedig over de dorheid van zyne ziel in 't gebed, zulks is een treffelyk teeken van de oprechtheid zyner begeerte tot heiligheid; Hy volharde maar in de gloryryke verkeering met zyn Vader en Koning; Hy zal noodwendiglyk ondervinden, dat de kragten en vermogens der ziele al zo wel als die des lighaams, door eene geduurige oeffening aangroejen. Zyn hart zal zig daar door meer en meer aan geestelyk vermaak gewennen, en deszelfs poogingen, om de gemoedsbeweegingen onder een wettig bedwang te houden, en van deugd tot deugd op te klimmen, [48] zullen van uur tot uur in makkelykheid, en kragtdadigheid toenemen. Dog ik vind goed te herhalen, op dat zulks indruk op de gemoederen doe, dat aangaande de bekering die gene, die niet werkt, zich verzekert moet houden, dat hy ook niet bidt. Ik hoop wel haast by leven en gezondheid, eenige heilzame gevolgen van deze myne stellingen den Lezer meê te deelen.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman, Delft A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Bouquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem, Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik. &c. [49] |
|