De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 163]
| |
No. 124. Den 2. January 1733. De Hollandsche Spectator.- - - - - Hic murus aheneus esto
Nil conscire sibi, nullâ pallescere culpâ.Ga naar voetnoot1
VErmids niet my dierbaarer voorkomt, ik zegge niet, als de reputatie, maar als de weezentlyke hoedanigheid van een eerlyk man, en een oprecht Kristen, heb ik niet zonder verbaastheid, onsteltenis en droefheid, ja zelf niet zonder eene gegronde verontwaardiging kunnen leezen een brief naar alle schyn van Leiden komende, gedateert aan den Rhyn den 23 Decemb. 1732. en my ten tyde van myn afweezen door Mr. Uytwerf toegezonden; in dezelve word ik met de uiterste oploopendheid, bitsheid, heevigheid, gescholden en uitgekreeten voor een onbeschaamt lasteraar en verfoejelyk Eerrover; voor een vyand der Christelyke Religie, bekwaam om uit een vuile winzugt, een lofwaardig, en godvrugtig Leeraar der Gereformeerde Kerke de schelmagtigste streek van een huichelagtige bedriegery, die in een Godverloogenaar kan vallen, aan te vryven; en derhalve dubbel waardig, om op een schavot ten toon gesteld en gestraft te worden. 't Is ligt te begrypen hoe dusdanige [26] noit verdiende bejeegening een man van eer moet treffen, en men zal verwondert weezen waar op de zelve steunt. Haare zwakke grondslag is een Ga naar voetnoot* zeeker gedigt rakende een kweezel, die haar neef onder den dekmantel van schynheiligheid word beschreven bedroogen, en een winst afgezien te hebben. Uit verscheide vermoedens en flauwe schynbaarheden en wel voornamentlyk uit de algemeene toepassing | |
[pagina 164]
| |
van die vertelling, op een deugdzaam harder van Christi gemeinte, besluit de Schryver, als of het teegen myne schandelyke kwaadaardigheid wiskonstige bewyzen waaren, dat die Leeraar, en niemand anders, het waare en eenige doelwit van myne heekeling moet geweest zyn. Ik beken met de uiterste overtuiging des gemoeds, dat zo ik waarlyk aan zo eene oneedele niet min, als onchristelyke misdaad my had schuldig gemaakt, ik alle zyne scheldnaamen en bedreigingen te overvloed zou verdiend hebben. Dog ik zal hem vooreerst met bedaartheid eens te bedenken geeven, of, zo het lasteren en eerroven, een afgryzelyke misdaad moet genoemt worden, het een waar Christen ook wel betaamt zyn evenmensch, niet alleen op een lossen voet, maar zelfs, op waarschynlykheden, die nogthans onwaar kunnen weezen, met eene onbedagtzame voorbaarigheid aan laster, en eerrovery, zonder eens te verwaardigen, hem in zyne verdeediging te hooren, volmondig, en zonder de minste agterhouding schuldig te verklaren. Ik wenschte zelfs wel eens te weeten, waar in myn gedrag, al was ik weezentlyk schuldig, van dat van den Schryver, zo lang ik niet door hem overtuigt was, zoude verschillen. Gelyk als hy op schynbaarheden my op 't vinnigste voor al wat by God [27] en menschen hatelyk moet geschat worden uitkryt, zou ik zeekerlyk myne heekeling ook op eenige waarschynlykheid, als by voorbeeld op een doorslaand en algemeen gerugt, of op de getuigenis van luiden die voor eerlyk te boek staan in dit geval mede gegrond hebben. Althans myn beschuldiger bekend, dat eenige jaaren geleede die deftige Leeraar door dusdanig gerugt is gedrukt geweest. Ten tweede laat ik aan zyne overweging over of hy niet ondervonden heeft, dat het niet veel zeldzamer is, dat iemand eensslaags zig tot het toppunt van deugd verheft, als dat een ander schielyk en plotzeling, zonder by trappen af te daalen zig in de laagste en versmadelykste misdaaden werpt, ten zy hy door ongewoone en nauwlyks wederstaanbare driften over staag werd gesmeeten. Zulks zou waarlyk myn geval zyn indien ik met reden betigt wierd. Alle myne Lezers weten dat myn werk van 't begin tot het einde vervult is met liefde en hoogagting voor deugt, Godvrugt, voor de Bedienaars der Christelyke Religie, en voor het dierbaar Vaderland, in een woord voor al 't geen loffelyk en pryswaardig is, en myn beschuldiger, die een verstandig en wys man schynt, weet zo wel als ik, dat een schryver, voornamentlyk wanneer hy zonder naam schryft, die liefde en hoogagting voor 't goede, zo ze niet wezentlyk in zyn boezem huisvest, niet volstandig weet te veinzen, en dat hy wel haast, al was het maar om | |
[pagina 165]
| |
eene geestryke gedagten, en aardige boerterye, zig niet te laten ontslippen, zyne ziels gevoelens, zonder zelf het te merken, gedwongen is te beklappen. Voeg daar by dat ik in deze gelegentheid my myne zetreegelen, en ingewortelde neigingen niet kan hebben laten ontrukken door [28] 't geweld van onvoorziens verwekte driften, dewyl de schryver zelf bekend, dat ik van 't voorwerp van myn laster, die mogelyk my noit ontmoet heeft, noit kan beleedigt zyn geweest. Die drift kan ook niet bestaan in een passie van dolle haat tegens de fynen, vermids ieder weet met wat nauwkeurigheid ik de goeden van de kwaden heb getragt te onderscheiden, en zelfs met wat iever ik de zaak niet alleen der eersten maar ook der laatsten tegens roekelooze beschuldigingen heb bepleit, en gezogt heb dezelven wegens de verdenking van moedwillige huichelary, en volstrekte geveinstheid, te rechtvaardigen en te verschoonen. Dog, 't geen vry meer klem heeft, ik bid den schryver in zyne gedagten te herroepen 't geen hy van den t'zamenstel van werkjes gelyk het myne in zyn brief zegt, te weten dat ze door de bank bestaan uit de t' zamenvoeging van t'allen zyden by een geraepte stukken en brokken, waar onder hy ook buiten twyffel mede reekent, 't geen van Medehelpers en Correspondenten den Maker word toegezonden. Schoon hy zulks, gelyk alles 't geen zyn brief behelst, op de hatelykste wyze voorstelt, niet tegenstaande hy bewust is dat ik dit gemeen heb met de schryvers van den Britsche Spectator, en Duitsche Patriot, waar van de voornaamste Autheurs zulke deugdlievende luiden zyn geweest als oit de pen gevoert hebben, behoorde dusdanig denkbeeld egter aan zyne billykheid aanleiding te hebben gegeven, om uit een beginzel van Christelyke liefde te vermoeden, dat dit gebrandmerkt stukje my door de een of d'ander kon medegedeelt zyn. Aldus is het ook waarlyk met de zaak geleegen, en ik verklaar voor God en menschen, als onder een plegtigen eed, voor eerst, [29] dat het zelve nog in het geheel, nog ten deele, myn vinding, nog maaksel en is; ten tweede, dat ik wezentlyk den beleedigden Leeraar niet ken, en zelfs niet vermoede by gissing, wie zyn Eerwaardigheid zyn mag, ja dat ik, eer my dit stukje toe was gekoomen, noit van diergelyk feit, veel min als begaan by een herder van een hervormde gemeinte 't minste gewag had hooren maaken. Verders kan ik niet begrypen hoe de Schryver het met zyne eige reeden stelt, om een bewys van myn schuldt te trekken uit myn verklaaring, dat de zaak in de grond waar is, en dat ik conscientie-werk, | |
[pagina 166]
| |
van iets dergelyks te versierenGa naar voetnoot1 zou maaken. Dat het laatste de waare gesteldheid van myn' ziele is, dewelke een gruwel zoude hebben van een Fabel te verdigten, om luiden, die met my huisgenoten des geloofs zyn, gehaat en veragt te maaken, daar op roep ik den doorgronder van harten en nieren tot getuigen. En wat aangaat myne verzekering wegens de waarheid van de zaak; zulks was geene wiskonstige zeekerheid, maar een overreding, op de welke duizenmaal eerlyke en voorzigtige menschen, in de ordinare leevensloop, doorgaan, voornamentlyk wanneer zy niet vermoeden kunnen, dat zulks hun naasten schade of droefheid toe kan brengen. Dezelve steunde op de betuiging van den Autheur, die my in zyn schryven, als een eerlyk man, en als een beminnaar van waare, en vyand van schyndeugd voorkwam, en my ernstig verklaarde, dat hy grondig van de waarheid van 't feit was onderrigt; dog dat het zo wel verbloemd, en met vreemde omstandigheden bedekt was, dat het niet mogelyk kon zyn 't waare onderwerp t'ontwikkelen. Dit is alles wat my mogelyk is tot myne verweering by te brengen, en [30] dewyl het zelden doenlyk is onschuld direct en onmiddelyk te bewyzen, heb ik recht om te hopen dat en de Schryver en de beledigde Leeraar tot bedaaren gekomen daar mede te vreede zullen wezen. Immers moet daar door noodwendiglyk vervallen een voorstel van myn aanklager, hier in bestaande; dat zo ik bewyzen kan, dat gem: Leeraar schuldig is, hy duizend Ducaaten aan den armen zal geeven, mids ik my verbinde, zo ik my daer toe onmagtig ken, ook aan den armen eene somme te betaalen tot dewelke als tot eene boete ik door weederzyds genoemde scheidslieden zal verwezen worden. Dit voorstel, zeg ik, kan op my geen vat hebben; dewyl ik noit gedagten kan gehad hebben, om iemand te beschuldigen, die ik heiliglyk betuige, dat my tot nog toe volmaakt onbekend is. Dog ik ben niet alleen gerust in myne eige onschuld; ik agt ook billik te vermoeden, dat de Schryver zelfs van dit gehaate stukje, ook wel buiten schuld mag wezen, en dat de gansche misdaed te wyten is aan de verfoeyelyke uitleggers en toepassers, dewelke de Schryver zonder 't minst bewys (eer hoop ik uit eene blinde gramschap, als uit lasterzugt) ondersteldt, myne vrienden, helpers en Ministers te zyn. Om zig van deeze waan te ondoen, behoeft hy maar verscheide myner vertoogen te leezen, in welke ik de vuilaardigheid van dat snoo gespuis met haare waare verwen heb tragten af te schilderen, en alle myne kragten heb | |
[pagina 167]
| |
ingespannen, om luiden van eer tegens deszelfs gruwelyke aanvallen te wapenen. Ik eindige met den Schryver te betuigen, dat hy zo goed kan vinden dat zyn brief het ligt zie, ik my daar toe aanbiede, verzekert, dat myn eer en goede naam, gedekt met het schild van myn onschuld, door geheele zwermen van vuurige pylen, die 'er uit voort vliegen, niet zullen kunnen getroffen en gekwetst worden. Ik heb een brief uit Rotterdam ter zelver tyd ontfangen, die gansch andere gevoelen voor my behelst, en waar in ik verzogt word middelaar te wezen tusschen twee vrienden, die geen andere scheidsman, als my begeeren, en welkers onderlinge verkoeling, zonder eene spoedige beslissing, gelyk het niet zelden gebeurt, eerlang in een volslage verbittering zou konnen veranderen. 't Geval word my aldus opgegeven. A. en B. hebben lange jaren als waare boezemvrinden met elkander geleeft, van weerzyds met elkander eer gedagt, als gesprooken, en zonder de minste agterhouding hunne groot[31]ste geheimen in malkanders boezem gestort. 't Is nochtans gebeurt, dat A. eenig ligt van B. zoekende te verkrygen, in een zaak, die voor hem van belang was, denzelve met een vraag aan boord kwam die niet opregt was, en maar strekte om denzelve eene dienstige waarheid te ontfutzelen. De vraag was de volgende, of ten minste van een gelyke natuur: A. vraagt aan B. of deze zekere Tuinman kend, die hy gaarne in zyn dienst zou willen nemen, indien hy wist waar hy den man zou kunnen vinden. Zyn waar oogmerk was nochtans den tuinier tot een gansch verschillende einde te gebruiken. De gemaaktheid, waar in zig tog een eerlyk man bevind, als hy tegen zyn gemoed spreekt, of eenig ander merkteken ontdekt aan B. dat zyn vriend tegens zyn gewoone oprechtheid handelt en deswegens zig misnoegt tonende weigert te antwoorden; A. is wegens deze weigering op zyn beurt gestoort, en ze scheiden van den ander' beide even kwalyk te vreeden. Na eenige tyd ontmoeten zy zig onderling en A. verwyt bitterlyk aan B. dat deszelfs weigering van antwoord op gemelde vraag, die hy bekend van de oprechtheid afgeweeken te zyn, hem in een vry zwaar ongeval ingewikkeld had. B. antwoord dat A. zig zelfs desaangaande beschuldigen kon, wyl hy een waar vriend bedekte schotels had durven opdissen; dat hy te oud geworden was, om zig om den tuin te laten leiden, en zig daardoor bloot te stellen aan 't gevaar van daar by nog uitgejouwt te worden. Dat zo A. had gedagt dat hy B. hem dienst, in dit geval, had kunnen doen, A. (gelyk meer onder hen gebeurt was,) openhartig had moeten handelen, en aldus de hulp van een beproeft vriend verzoe- | |
[pagina 168]
| |
ken, die hem als dan zekerlyk toegestaan zou zyn geweest. Hy voegt 'er by dat zo het nog stond te doen, hy de zaak op dezelve wyze tracteeren zou. Hier op gaat ieder weer zyn 's weegs, met meer koelheid als van te voren. Op dit geval word nu myn oordeel gevordert, 't welk myns bedunkens voor een onpartydig man, die de natuur en wetten der vriendschap kend niet moeijelyk te vellen is. Het komt my voor eerst onbetwistbaar voor, dat A. de eerste aanleiding tot die verkoeling heeft gegeven. Met een beproeft vriend moet men regt door zee gaan, en liever zyn eige belangen verwaarlozen als deszelfs dierbare genegentheid hoonen. Aan d' andere kant schynt B. vry wat kregel wegens een fout of misslag die uit een verkeert begrip, of ongewoone gril zyn boezemvrind [32] kan ontsnapt zyn. Hy schynt eenigzins zommige Minnaars gelyk te wezen, die door eene al te groote tederheid 't minst kunnen verdragen, van die genen welke zy 't meest lieven. Dog de Vriendschap eene geneigtheid die op agting gegrond, en door de reden bestierd moet zyn, behoorde aan de driften der liefde min onderhevig te wezen, en met eene bestendige edelmoedigheid te werk te gaan. Had B. de fout van A. merkende, in een behoorlyke calmte gebleven, zyn' vriend met beleeftheid en zagtzinnigheid van zyn dwaling onderregt, en den zelve in zyn struikeling de hand gebooden, A. zou naar alle waarschynlykheid zig weder opgebeurt hebben, en tot zyne gewoone oprechtheid zyn weder gekeert. De doling van B. is egter de verschonelykste, inzonderheid zo hy niet heeft kunnen voorzien, dat zyn weigering van antwoord zyn vriend eene merkelyke schade zou toebrengen. In de tweede byeenkomst handelt B. zekerlyk op een al te strenge, te harde, en te stuursche wyze, vermids A. als toen door zyn ongeluk onderrigt des te ligter weder tot zyn pligt te brengen was. Beiden zyn zy menschen, beiden behoorden ze te overwegen dat ze aan de menschelyke onvolmaaktheid cynsbaar zyn. De eerste belediger is nochtans altyd 't meest te berispen. Indien nochtans by den eenen en by den anderen de grond van Vriendschap bestendig blyft, zoude ik hen raden niet te staan op de dwaze ceremonie: wie de eerste stap tot de verzoening zal doen; Die de minste in zo een geval wel wil wezen, is buiten tegenspraak de grootste, en verdiend de meeste agting by redelyke en edelmoedige luiden. Myn gevoelen is, dat ze maar, hoe eer, hoe liever, zig weder by den ander voegen, als of 'er niets diergelyks tusschen hen was voorgevallen, en van 't zelve geen woord reppen, vermids zulks in diergelyke gelegentheid van de uiterste gevaarlykheid is, en de laatste dwaling erger dan de eerste kan maken. Ik | |
[pagina 169]
| |
wensch te weten hoe myne bemiddeling zal aangenoome zyn geweest, en met wat uitslag. [33] |