De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 129]
| |
No. 120. Den 19. December 1732. De Hollandsche Spectator.
Quicquid conabar dicere versus erat.Ga naar voetnoot1
ovid.
Heer Spectator.
OVer eenigen tyd uit de stad moetende weezen, had ik my voorzien van sommige Dichtwerken, die korteling uitgegeeven zyn. In deezen te doorbladeren bestondt myn meeste uitspanning, vooral had ik op zekeren avond myn daarmede bezig gehouden. Ik bleef laat zitten, en naar bed gegaan zynde, kon ik in lang geen oog toedoen. De denkbeelden van het geen ik geleezen had maalden my gansch verward gestadig door het hoofd, en het was reeds in den morgenstond eer ik den slaap vatte, waarin ik den volgenden Droom had. My docht dat ik my aan den ingang van een bosch bevond, daar allerlei soort van boomen door elkander in het wild groeide; doch de grootste hoop bestondt uit klaterende populieren. Dit bosch was doorsneden van verscheiden beekjes, die zeer vreemde bochten maakten, en ieder haar water kregen door een byzondere fontein. Ik wierd verwellekomt door een man van middelbaare [244] jaaren, burgerlyk gekleed, en die ik, zo 'er op deeze plaats een kerk hadt geweest, voor den koster gehouden zou hebben: ten minsten deedt hy bynaar de zelve functie, en vroeg my in de taal van 't land, dat is, op rym:
Trekt u de lust misschien
Om in dit bosch te zien
De wondere eigenschappen
| |
[pagina 130]
| |
Van 't water dat 'er vliet;
Zo wil maar met my stappen,
En let op 't geen gy ziet.
Ik gaf hem daadelyk tot antwoord, dat ik met veel genoegen my van zyn geleide bedienen zou; doch onderstond eerst hoe deeze oord genaamd wierd. Hy hervatte:
Dit is het Rymbosch, en de beeken,
Doen elk, die van haar water drinkt,
Niet anders dan in vaarzen spreeken:
Zo dat het laatste woord steeds klinkt
Op 't slot der voorgegaane reden.
Maar volg, wy zullen verder treeden.
Hierop naderden wy een fontein, die met schichtige scheuten, en met lange en korte sprongen, gansch irregulier het nat loosde; doch by kleine tusschenpoozen afgebroken wierdt. Myn Leidsman zeide:
Schep hier een teug uit, en terstond
Valt u een Sneldicht uit den mond,
Op de eerste stof die gy bedenkt,
Wanneer u 't nat dier bronne drenkt.
Ik wilde beproeven of hy de waarheid sprak, en myn gedachten juist speelende op iemand die het Toneelstuk van Gysbrecht van Amstel voor geen verdichtsel hadt aangenomen, (even als ik in myn [245] droom meende in een waarachtig bosch te zyn) sprak ik aanstonds, na het nuttigen van eene teug, deeze regels: Een wyshooft zag van Vondels Gysbrecht speelen,
En scheen in 't leed van d'Amstelheer te deelen.
Ach! riep hy uit, met een' verrukten geest,
Wat is het toen een droeve tyd geweest!
Ik was zeer verwonderd over de eigenschap van dit water, het geen my, die my nooit aan de kunst had overgegeeven, zo spoedig met den | |
[pagina 131]
| |
rymgeest hadt begaafd, en nam voor, zo veel ontdekking te doen als moogelyk was. Ik zag aan onze linkerhand een pad, dat bynaar toegegroeid scheen, en vroeg myn vriend waar dat heenen strekte. Het antwoord was:
Het leidt naar een fontein, die eertyds wierdt bezocht
Met grooten yver door zeer veelen,
Gezet op Drielings en Rondeelen.
Maar thans verzel ik schier geen vreemden op dien tocht.
Indien 't u echter lust, ik zal me niet onttrekken,
Om u die plaats te ontdekken.
Fiat, zeide ik, laat ons al eens zien wat daar uit voor den dag zal komen. Hierop stapten wy omtrent twintig treden, niet zonder moeite, voort, en kwamen aan een fontein met acht pypen, waarvan de eerste, de vierde en de zevende het zelfde water opgaaven, gelyk ook de tweede en de achtste. Het was my naauwlyks door de keel, of dit was 'er de vrucht van. Terwyl ik weide in deezen hof,
Kan zelf een Drieling my vermaaken.
Myn geest vindt tot genoegen stof,
Terwyl ik weide in deezen hof.
Hier sneef ik naar geen' maagren lof.
Een trotser Dichter mag het wraaken:
Terwyl ik weide in deezen hof,
Kan zelf een Drieling my vermaaken. [246]
In deeze nabuurschap waren noch verscheiden andere sprongen, waarvan een, die uit dertien pypen sproot, op zodanige wyze geschikt was, dat, na de achtste en de dertiende, een gedeelte van het water dat de eerste uitgaf, met een kleine straal weder op kwam zetten. Deezen wilde ik ook eens bezoeken, en 't volgende is zyn geboorte daar aan verschuldigd. Een goed Rondeel, al schynt het my thans ligt,
Die zulk een gaaf ben aan dees bron verpligt,
Heeft meenigen niet weinig werks gegeven.
De meesten, die in 't Neêrduitsch zyn geschreven,
Zyn koud en stram, en hebben geen gewigt.
| |
[pagina 132]
| |
In Vrankryk gaat dat ongevoeglyk Dicht
Noch wel in zwang; doch onze rymlust zwicht,
Wanneer men eischt, om naar den prys te streeven,
Een goed Rondeel.
Maar wyl het toch niet meerder leert of sticht,
Indien men al, met grooten last, verricht
Een moeilyk stuk, waarin de kloeksten sneeven;
Zo krygt gy nooit, hoe lang ik ook mogt leeven,
Van myne hand, 't zy in wat tydgewricht,
Een goed Rondeel.
Myn Leidsman hadt dit naauwlyks gehoord, of toonde my dat de verdere wegen van deeze laan geheel met distelen en doornen bezet, en sederd langen tyd niet begaan waren: zeggende
Men ging voorheen langs deeze paden
Naar 't beekje van de Retrograden,
En Refereinenen Baladen,
En Ketenvaarzen, en wat meer
Voor kunst gehouden wierdt weleer.
Wilt gy dit ook bezoeken, heer?
Neen, neen, al genoeg van dien ouden kost, zeide ik, ik heb moeite genoeg om my voor het [247] steeken der distelen te wachten. Laat ons liever langs de meest bewandelde dreeven gaan. Toen was 't:
Welaan, kom volg my dan. Ik breng u naar de velden,
Die Herders maakten van de wydberoemdste Helden.
Hy voerde my in een zeer aangenaame streek, waar in een zacht ruischende rivier, en het gezigt der woud- en waternimfen, de koelste harten verliefde gedachten in zou boezemen. Ik schepte met de hand een weinig van die betoverende vocht, toen my de gansche vlakte met geiten, schaapen, en allerlei vee als overdekt scheen. De boomen zaten vol kwinkeleerende nachtegaalen. De grond was bezaaid met lieffelyke bloemen, en kruiden, en ik viel aanstonds in deze mymering: | |
[pagina 133]
| |
Hoe lang, o Silvia, hoe lang zal Damon zuchten?
Hoe lange zult gy noch uws minnaars byzyn vluchten?
Of ziet gy, wreede, niet, hoe al myn vee vergaat?
Ach lieve herderin! myns levens dageraad
Verkwynt, indien hy derft de gouden zonnestraalen,
Die uit den hemel van uw vriendlyk aanschyn daalen!
Het kruid leeft door de min. De tortel kust zyn gaê:
Maar trouwe Damon nooit de schoone Silvia!
Of het was dat ik te weinig van dit nat genomen, en het zelve dus schielyk zyn uitwerking gedaan hadt: ik voelde dat my deeze zoete verrukking op het onvoorzienst begaf, en bevond het veld zyn ouden stand weder te hebben aangenomen. Eenige schreeden van my af hoorde ik een muzyk, dat my in 't eerst vry kluchtig, en noch al niet onaangenaam voorkwam. Ik vroeg myn gids wat het was: en myn nieuwsgierigheid werdt voldaan door deeze vaarzen: [248]
Indien gy ooit zoudt maaken willen
Een rym op allerhande grillen:
(Het is badinGa naar voetnoot1 in 't Fransch genaamd,
En Fockenbroch daardoor befaamd)
Zo zult gy meerder niet behoeven,
Dan van het geestig vocht te proeven.
Ik nam het aan; en zo ras ik gekomen was ter plaatse van waar ik het geluid gehoord had, doopte ik even myn vinger in het vloeijend element, en maar eenige druppelen in den mond genomen hebbende, scheen myn hoofd een magazyn van allerhande kluchten. De Alchimistery, die my juist in den zin schoot, hield ik voor een bekwaam onderwerp van diergelyken dichttrant, en dus luid het proefstuk: Hoe verlangt men naar het uur
Dat de pot, die zo veel jaaren
Reeds gestaan heeft op het vuur,
| |
[pagina 134]
| |
Haar gewenschte vrucht zal baaren!
't Is een wonder van een pot,
Die de beurs weet leêg te kooken
Van een ryk' en vrekken zot;
In verwachting dat het stooken
Van den Duitschen Scevola
Hem in 't kort zo veel zal geeven,
Dat hy Atabaliba
Verre zal te boven streeven
Kook dan, potje, kook dan voort,
Ha! dan zal 't pistoolenGa naar voetnoot1 regenen,
En hy, op het minste woord,
Beedelaars met guldens zegenen.
Dog men heeft my reeds gemelt
Hoe vriend Rykaart heeft te vreezen
Dat de gouddorst, die hem kwelt
Nooit door u gelescht zal weezen,
Wyl uw Heer door zyne kunst
Elders licht zo hoog zal stygen
Dat hy verder naar de gunst
Van geen sterflyk mensch zal hygen; [249]
Want daar is geen twyfel aan,
Of men zal op 't onvoorzienste
In het nieuws papier zien staan,
Dat hy loon kreeg naar verdienste,
Immers, schoon die Ga naar voetnoot* Tovenaar
Tusschen hoop en vrees blyft hobbelen,
Blykt het noch niet zonneklaar,
Dat hy eeuwig mis zal dobbelen.
Dit had ik pas uitgesproken, of myn vriend begon te lagchen, en zeide: | |
[pagina 135]
| |
Gy moet nu ook een Klinkdicht maaken;
En zo gy maatig daar in slaagt,
Zult gy misschien veel verder raaken.
Kom gaan we. Indien het u behaagt,
Ik zal u brengen, by de springen,
Die Bode, welke in deeze stof
Verkreeg een' ongemeenen lof,
Zo schoon en kunstig deeden zingen.
Ik liet my niet lang bidden, en deedt een tamelyken dronk uit deeze fontein; denkende juist op het werk, daar gy, Heer Spectator, sedert een groot jaar, ons zo leerzaam mede vervrolykt, en het geen wy hoopen dat noch lang duuren zal. Hier hebt hy het uitwerksel; De Waarheid, door den waan van haaren troon gestooten,
Reist eindlyk onbekend door Hollands vryen staat,
En teekent alles aan het geen haar goed of kwaad
Ontmoet in d'ommegang met onze landgenooten.
Zie hier hoe by 't gemeen geleefd word, hoe by Grooten.
Hoe 't by de Jufferschap, hoe 't by Geleerden gaat.
Hier hoord ze naar 't gesprek, daar schatze kloeken raad.
Haar oog weidt overal, en is schier nooit gesloten.
Maar 't gaf ons weinig nut, dat ze al ons doen beschouwt, [250]
Zo 't niemand, die 't ons weêr mogt melden, wierdt vertrouwd;
Dus heeft ze een' schrandren Geest in haaren dienst genomen.
En deeze, die oprecht der wereld mededeelt
Al 't geen ze roemt of wraakt, doch meest de naamen heelt,
Verdient der Wyzen gunst, en heeft geen' dwaas te schroomen.
't Laatste woord was naauwlyks uit myn mond, of ik verbeeldde my dat een helsche Furie met een vergrimd gezigt op my aan kwam vallen; hebbende allen schyn de schim te weezen van deezen of geenen, die recht hadt om zich toe te eigenen iets, 't geen gy moogelyk geschreeven hebt zonder te weeten dat hy in de wereld, en met de ondeugden, door u ge- | |
[pagina 136]
| |
hekelt, in het minste behebt was. De schrik deedt my ontwaaken: en myn droom my noch versch in geheugen leggende, heb ik niet willen nalaaten u die mede te deelen. Ik blyf,
Heer Spectator, UE Ds. zeer genegen Vriend Irenaeus Jocoserius.
Drukfout die den Leezer gelieve te verbeteren. Spectator 119. Folio 240. Regel 19. Staat haar middelen moet zyn hulpmiddelen.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman, Delft A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem, Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik. &c. [1] |