De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 114]
| |
No. 118. Den 12. December 1732. De Hollandsche Spectator.
Carmina, Phoebus ait, mihi, quae vitiosa videntur,
Emendatur ignibus, ipse dabo.Ga naar voetnoot1
ZO de Romans, die men voor een zoort van gedichten nemen mag, een zuivering nodig hadden ten tyden van den geestigen Cervantes, nademaal ze de herssenen zyner landgenoten met veel gedrochtelyke denkbeelden hadden opgevult, en den armzaligen Minnaar van Dulcinea de Toboso voorondersteld worden geheel en al op hol geholpen te hebben, verdienen de eigentlyk genaamde Dichtwerken (dit woord in zyn ruimsten zin genomen zynde, vaarzen en rymen daar onder begrepen) tegenwoordig mede door het vuur gelouterd te worden. Wy zouden ons gelukkig achten indien we zo goed een kenner van het goede en het kwade aantroffen, als de Pastoor van Mancha, die ons opgaf welken der uitgegeven Poëzyen aan de eeuwigheid gewyd, en welken in tegendeel aan de vlam zouden moeten opgeoffert worden. Want niemand zal durven ontkennen, zo men ooit als overstroomd geworden is door een vloed van geest- en redenloze rymschriften, dat wy het zyn die dezen tyd beleven. 't Is waar, dat nu en dan de een of de ander zich verstout, nu eens al boertende, dan weder als schimpende, dezen of ge[228]nen dier vaarzenmakers het hunne rykelyk en ruim te zeggen, op hoop van hen tot beter gedachten of een eeuwig stilzwygen te dwingen, ten minsten op hoop van de jonge Liefhebbers de klippen aan te wyzen, waar voor zy zich zorgelyk wachten moeten; maar tot ons leedwezen bevinden we dat het eerste weinig en zeer zelden gelukt: wyl deze holle vaten op het minste aanroeren brommen, als of zy de gansche waereld verdoven wilden, en gedurig, in weerwil van alle vermanin- | |
[pagina 115]
| |
gen en gegronde berispingen, weder voor den dag komen, met een stoutmoedigheid, waar op met recht passen zou de spreuk
Quo quis indoctior, eo impudentior.
dat is:
Die 't minste weet
Zich 't meest vermeet.
Hoe men by de jonge Liefhebbers slaagt, is ons onmooglyk te kunnen zeggen; dewyl wy niet weten of ze die berichten ooit lezen en overwegen, en derhalven of hunne fouten aan een vergeeflyke ongeoeffendheid, of aan een weerbarstig vooroordeel toe te schryven zyn. Doch het zy zo 't wil, ik zou de kundige dichtgeesten raden niet af te laten van in 't loflyk voornemen moedig voort te varen om alle laffe, winderige en onbeschaamde rymers te hekelen; en opentlyk ten toon te stellen, niet tot nadeel van hun perzoon en zeden, maar der feilen, die ze tegen de kunst begaan. Nademaal zy genoeg hunnen arbeid betaald moeten rekenen, zo ze slechts een eenigen van het dwaalpad afleiden, en in staat stellen om een nut burger van den Parnas te zyn, en het oogmerk der kunst te bereiken, gelyk de schrandere Pels ons leert, volgende het voetspoor van Horatius: [229]
Wie dan vermaak'lyk sticht, en stichtelyk vermaakt,
Heeft net op 't middelpunt van 't ware wit geraakt.
Onder zulke begunstigers der loffelyke jeugd zyn 'er eenigen, die oordelen dat het oirbaar is, in 't byzonder aan te tonen wat ze wraken: en dezen kunnen niet anders dan den haat der genen die ze bestraffen verwachten. Maar wie hoeft zich te ontzien goed te doen aan het gemeen, uit vrees van een dwalende te vertoornen met hem zyn dwaling aan te wyzen? Anderen, van een zachter inborst, pryzen in 't algemeen het goede, en schimpen, zonder iemand te noemen, met den bedurven smaak onzer Hollandsche waereld, die zich alles bynaar in de hand laat duwen. Dit heeft zekerlyk ook zyn nut; doch alleen voor de verstandigsten der jonge Liefhebbers: alzo die alleen in staat zyn om die algemeene aanpryzing en afkeuring over te brengen tot het byzonder onderwerp dat zy behandelen. Van deze zoort is het volgende vaars, 't geen my korteling is medegedeeld, en niet gezegt kan worden buiten saizoen gekomen te zyn. De Winter is voor handen. Wie weet hoe lang hy duuren zal? en wie weet of velen niet al blyde zullen zyn, indien 'er by geval schaarsheid van hout en turf wezen mogt, het gedrag van Apollo en de Muzen na te volgen, en zich te warmen by de vlam van het uitschot hunner Dichtverzamelingen? | |
[pagina 116]
| |
Ik voor my verkondig den Lezer dat myn lyst al gemaakt is, en, zo wy een harden vorst krygen, mogelyk een groot deel van myn boekenkamer naar de haartstede vervoert zal worden. Belovende met een dat, zo ras ik dit voornemen genoodzaakt zal wezen uit te voeren, ik aan de waereld bekend zal maken wie de plaatsvullers der gewoonlyke brandstoffen geweest zyn; zullende recht doen zo wel over levenden als doden. Onderwyle verlustige zich de Lezer met [230] Den Winter op den Helikon.
EEn felle kou regeerde in Pindus streeken.
Het water in de beeken,
Ja zelf het hengstenat
Werd door den vorst een gangbaar pad.
De Muzen klappertandden.
Apol blies in de handen,
En Klio sprak aldus haar zustren aan:
Helaas: het is met ons gedaan,
Zo wy geen takkebossen maken
Van 't groene lauwerloof.
Euterpe riep: Al zacht! dat opzet moet ik wraken.
Neen zuster, is uw oor niet voor myn reden doof,
Zo brand toch geen laurieren.
Waar zouden wy de kruin van Febus braven stoet,
Waar zouden wy de Deugd en Dapperheid meê sieren,
Indien men 't heilig woud ten prooi gaf aan den gloed?
Maar hoor, daar schiet my iets te binnen,
Het geen men daadlyk kan beginnen,
Ik twyffel niet of 't zal ook wezen van uw' smaak.
Daar zyn veel duizende Poëten,
Of die zo willen heeten,
Die met een zonderling vermaak
Den lof der min trompetten
In Herderskouten en Sonnetten.
| |
[pagina 117]
| |
Daar zyn 'er, die op 't Schouwtoneel
In laaggehielde laarzen,
Uitbrommen hunne vaarzen.
Daar is een magtig deel [231]
Dat op elk voorval gaat aan 't rymen,
Schoon 't naauwlyks 't eene woord kan aan het ander lymen.
De schriften dezer maats, van rotten aangerand,
En echter niet geheel verslonden door hunn' tand,
Moet nu de vlam verslinden.
Men kies de besten uit.
De rest valt 't vuur ten buit,
Zo 't Febus goed kan vinden.
Dees gaf terstond zyn stem tot zulk een wys besluit.
Men bragt vooreerst een stapel Bruiloftzangen
En Lykgedichten voor den dag.
Ziet hier, sprak Erato, indien ik 't zeggen mag,
Een werk, dat niet verdient zo hart een straf te ontvangen.
Hier zyn de vruchten van Thersites grooten geest.
Apollo schud het hoofd, en kon zich niet bedwingen,
Hy zegt: zou dit papier zyn' ondergang ontspringen,
Daar ieder valt in slaap die maar tien regels leest?
Neen. Die verwaande heeft nooit eenig vaars geschreven
Dat my behaagt. Smyt voort den bondel in het vuur.
Driewerf onzalig is het uur,
't Welk hem den lust tot rymen heeft gegeeven!
Den zelven weg ging 't haatlyk rot
Der zulken, die, om geld, een leelyk Schepzel roemen;
En die den grootsten zot
Een Cicero en Kato noemen:
't Geen zelden missen zal
By trouw- of sterfgeval.
Maar och! hoe stond Apol te kyken
Toen een der zusjes hem een reeks van boeken bragt,
En sprak: Zie hier een goede vracht: [232]
Dit's kunst, waarby men niets ter waereld kan gelyken!
Beschouw dees deelen, stuk voor stuk.
Ai zie, wat fraayer letterdruk!
| |
[pagina 118]
| |
Geen beter printwerk hadtge, o Febus, ooit in handen.
Met recht verdient die schat, in kostelyke banden,
Te pronken aan de zy van Huygens Godlyk Dicht.
Hy zag de zangster aan met een vergramt gezigt,
En viel haar in de reden:
Hoe! daar voel een trilling door de leden,
Wanneer my zulk een laf banket
Tot walgens toe wordt voorgezet,
Durft gy daar meê my onder de oogen treden?
Wech! wech! de vodden die gy roemt
zyn reeds voorlang ter vlam gedoemd.
De stof was taai en droog, en brandde lichterlaagen.
Toen kwam Melpomené, die naauw den last kon dragen
Van menig Treurspel, dat geen tweemaal was gespeeld,
Of 't had ten minsten ééns verveeld.
Myn waarde, uw vlyt kan ons behagen,
Kom hier, zei Delius, kom hier,
En smyt die grollen ook in 't vier.
Maar hebt ge 'er wel de goeden uitgenomen?
Ja, was het antwoord, wil niet schroomen.
De stukken, die gy zelf voor grootsch en deftig houdt,
En die 't verstandig volk met graagen lust beschouwt,
Zult ge onder dezen hoop niet vinden.
Maar wel die monsters van de kunst,
Wier makers nooit een straal ontvingen van myn gunst,
En die door kinderspel 't onkundig oog verblinden.
Die lompen, die men nu ter tyd, [233]
Hoe 't my inwendig spyt,
Op 't Amsteldamsch Tooneel geduurig ziet vertoonen,
En die ik weet dat gy onmooglyk kunt verschoonen,
Maar buiten twyffel zelf zoud offren aan den brand.
Voorts bragt Thalye een opgehoopte mand
Met schaamtelooze en ongezouten Kluchten,
Niet waardig deze straf te ontvluchten.
Kortom, zy gaven ieder wat:
Deze een volkomen werk, en die een enkel blad.
Het Boekvertrek werd leêg geplonderd
| |
[pagina 119]
| |
Door 't keurig Negental.
Een dikke rook vervulde 't heilig dal.
Geen dichters werden uitgezonderd,
Dan hy die zulks verdiende, en onder dezen was
Lescailjes Dochter, die, ten toppunt van Parnas
Door uitgelezen kunst verheven.
Noch korts ter goeder uur ontving het tweede leven.
De braave Poot en Schim en Hoogvliet volgden haar,
Met Willekens, die door zyn Herderzangen
De Nimfen rei de ooren hield gevangen:
En Hy, wiens Roomsche of Duitsche citersnaar
Zo lieflyk klinkt op alle wyzen;
Dat zelfs de nyd dien toon moet pryzen,
Een' toon die nimmer walgt, maar ziel en zinnen steelt.
Hun aller loflyk beeld
Werd in den tempel van de Muzen opgehangen,
Aan Hoofd en Vondels zy,
En andren, die, schoon minder van waardy,
Nochtans den aard verstaan de Nederduitsche zangen.
Maar och! wat was 't getal [234]
Oneindig van de geen die 't vuur ten voedzel dienden,
En die ik hier niet noemen zal,
Want ieder kent die vrienden,
Die op Parnas slechts is bekend;
En 'k vond daar aan begin noch end!
Daar rees een vlam, waar by ge een os zoud kunnen braden.
De Nimfen dansten daar rondom:
En zy, die flusGa naar voetnoot1 van kou noch zaten styf en krom,
Bevonden zich verkwikt; zo dat ze Apollo baden
Te sparen 't overschot tot op een' andren tyd.
Hy is te vreên: des keeren zy verblyd
Weêr naar de Boekzaal toe, om daar de rest te bergen,
Tot dat de vorst haar weder kwam te tergen.
| |
[pagina 120]
| |
Ik zoude gissen dat dit een navolging is van de Allegorie, die tot uitlegging strekt der Tytelplaat van het Nouveau Receuil des Epigrammatistes François, in den jare 1720 by de Wetsteins gedrukt.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman, Delft A. Beman en Boitet; 's Gravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem, Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar, Leeuwaarden, Strik. &c. [235] |