De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 108]
| |
No. 117. Den 8. December 1732. De Hollandsche Spectator.Leiden den 22 November 1732.
Myn Heer.
EEn Student moetje weten, die op men kamer woont, heeft men onlangs een van je boekjes geleent, en 'k heb het zo wat doorlopen, maar 't is doorgaans zo moey dat ik het niet versta, en ik schryfje expres, om dat je eens iets zou kunnen laten drukken, dat al de waereld bevatten kan; en dan nog om andere redenen, die je wel haast zien zult. Ik zelje dan vooreerst zeggen, dat ik meesterknegt op een schoenmakers winkel ben, en dat men baas voor meest al de Heeren werkt. Hy houd schrikkelyk veul van me, en hy bekend rond uit, dat hy in de heele stad geen nugterder en neerstiger werkgast en kend, voornamentlyk onder ons volkje, dat juist de beste naam niet heeft. 't Is wel waar dat eige lof stinkt, zo als 't spreekwoord zeid, maar ik moet evel bekennen, dat men Baas daar gelyk in heeft; 'k mag nouw en dan 's avonds eens een kannetje bedelaars bier 'er in zetten, maar 't beurt me zelden dat ik boven een half pintje jenever op eene reis nuttig, en daar weet ik al zo veel van als of ik een [220] glas water 'er binnen had geslagen; Wat nouw 't waarnemen van myn tyd aangaat, zalje gelieven te weten, dat, gelyk men altyd niet blokken kan, ik door de bank Saturdags 's middags en Sondags met zommige hupsche kameraats me wat | |
[pagina 109]
| |
verdiverteer, en binnen of buiten de stad eens onder een kloddertje,Ga naar voetnoot1 dat tog 't beste koop is, en 't verste strekt, een belbruidje, of een jasjeGa naar voetnoot2 speul, maar ik kan je zeggen dat ze, 't geen ze daarmee van me winnen, wel verby de schout zen deur meugen dragen. 't Maandagje knoop ik 'er ordinaar nog aan, maar 't beurt zelden, of 't most op zommige durpen juist kermis wezen, of ik ben Dingsdags 's middags weer op de winkel en aan 't werk, zo dat ik, verstaaje wel, de eene week deur de ander nog wel een gulden of vyf win, zonder te rekenen dat ik in huis nog wel eens een paar schoenen of muilen voor een goed vriend lap. Daar by verkoopt men wyf wat koffy, thee, gaaren en lind, en hoewel de neering slap is, zo schiet 'er nog al een stuivertje op over, zo dat we met onze twee kinderen, neffens onze buren, aan de kost kunnen komen. Je zeld misschien me vragen wat jy daar mee te doen hebt, maar hebt maar een ameringGa naar voetnoot3 patientie, en je zelt wel zien waarom ik je dat alles zo van stukje tot beetje verteld heb, en waar ik heen wil; Je zult dan gelieven te weten, dat wanneer ik een week of zes geleden, een deuntje op de winkel zat en zong, (want 't is met myn lugt hart en treurt niet, al zeg ik het zelf,) men Baas tegen me zei, zwyg eens stil Thys, zei hy zo, ik moetje, versta je wel, eens wat zeggen, terwyl 't me nouw in 't hooft komt, zei hy zo; Je weet dat ik alle jaar een heel beest plag te slaan, en dat ik daar de heele winter, en een goed stuk van de zomer, want ik liet braaf wat in den rook hangen, heel wel van voer; [221] Maar je weet ook, dat ik van de zomer twee van men Dogters heb uitgetrouwt, en dat men oudste Jonge na Oostinje is gebruit, zo dat we nouw zo veel vleesch niet wel urberen zouwen kunnen, en dat we 'an een knap half beesje ruim genoeg zouwen hebben; Nouw heb ik al met Gerritbuur de knoopmaker van de zaak gesproken, die wil wel een voet van een beest slaan, maar de andere voet weet ik nog niet aan de man te helpen. Maar hoor, Thys, ik heb gedogt dat jy wel zou doen van em te nemen. Je zou je leven niet geloven jongen, hoe goed koop dat men 't vleesch eet als 't een beetje wel uitvalt, en hoe pleizierig 't is 's winters wat in de kuip te hebben. Dat is wel waar, Baas, antwoordde ik hem, met de eene hand in 't hair, je hebt daar wel gelyk in, maar daar is hier een klein itempje, ik heb zo veul gereed geld niet, en 't betalen is de boodschap; wat zwarig- | |
[pagina 110]
| |
heid, jonge, zei hy zo, ik zelt je wel verschieten, en as ik je 's weeks wat oftrek, zel je 't niet eens voelen. Ik moet je ook zeggen, zei hy zo, dat myn gewoonte is een beest in de wei te kopen, van een zeker man die men altyd wel gedaan heeft; ik moet 'er en Sondag eens op af gaan, en ik zel je mee nemen, want ik heb gehoort dat je vaar een beenhakkers knegt is geweest, zo dat ik geloof, dat j'er ook al wat verstand van moet hebben; Zo gezeid, zo gedaan, we slenderen 'er heen voor dag en voor dauw; 't Was een welgestelde Boer, die de beesten toekwamen, en eer we na de wey' gingen tracteerde hy ons nobel, zo dat we al een halve roes hadden, toen we de beesten gingen bekyken. Hy wees ons ten eerste een zware koe, met een dikke kop, en grove poten, die 'er anders op 't oog wel uitzag, en schrikkelyk dik was, maar behalven dat den boer 'er geen duit minder, als veertien pond, veur eischte, [222] dogt me, toen ik 'er betastte, dat ze vry grof van schonken was, en dat we en hoope beenen voor ons geld zouwen hebben. Ik liet men oog mit eene vallen op een kort in een gedronge beesje, met korte dunne pootjes, en een kleine spitze kop, dat zo kortharig en zo glad was dat een mensch 'er zig zou in hebben kunnen spiegelen. Ik bestastte het van alle kanten, en ik kan je zeggen, dat 'er geen been in te voelen was. Je bent zo gek niet, as je de muts wel staat, zei de boer, ik durfje dat koetje op trouw toezeggen, en voor elf pondjes zel je 't hebben. Na langen tyd geprobeert te hebben welke handen de hardste zyn, die van een boer, of die van een schoenmaker, wierd de koop getroffen voor negen d'half pond, en een paar kannen wyn in 't gelach, die op 't goed succes met smaak uitgedronken wierden; Zo dat we ons diverteerden as keuningen; Nouw zedert dien dag moet je weten, heeft me 't beest nagt en dag in de kop gelegen, en op de winkel wierd nergens anders van gepraat; Toe nou de bestemde tyd om te slagten haast aankomen zou, sprak den baas me weer an; Hoor eens hier, Thys, zei hy zo, Men wyf schrikt tegen de rusie van 't slaan, en 't zou ook nergens anders kunnen geschieën als in de winkel, en dan zou alles overhoop moeten; en jy hebt een groot Voorhuis; Dat we 't beest by jou slagtten, wat zegje, ik zel 't mit je maken, jonge, dat het wel is. Daar sprak een Engel uit zen mond, Hy zou me niet beter na men zin gepraat hebben, al had hy teugen me gezeid, Thys daar is een daalder; Toe nou den dag gekomen was, daar ik zo na verlangt had dat ik 't niet zeggen en kan, had ik de heele nagt geen oog kunnen toedoen, en toe het nog pikdonker was, en eer de drommel zen schoenen an had, tee ik al op een pad, om zelfs de koe uit de wei, die een goed [223] | |
[pagina 111]
| |
uur van hier is, te gaan halen, en hoewel ze eerst teugen den avond kon geslagen worden, was ze voor thienen al aan men stoep vast gebonden. Na dat ik een klokje voor de vermoeitheid en kou genomen had versleet ik den ganschen ogtend met over men onderdeur met een pypje in de mond te leggen, en 't beesje te beschouwen, als of ik 't zo levendig op wou eeten, behalven dat ik wel hondert maal op straat ging om het op nieuws te betasten, 't zelfde wierd gedaan van alle de buurlui, waar van de meeste zeer voldaan scheenen, hoewel zommige met een vies bakkes, en een schuddende kop heen gingen, dog dat waren maar nydige schurken die ik groote lust had, om de waarheid te zeggen, een klap voor haar smoel te geven. Honderden van kinderen vergaderden mee rontom ons koetje, en als ze tegens malkander zeyen: kyk eens jonge, dat 's Thysbuurs Os, ja wel, dan voelde ik in men zelven zo een' aangename hoverdy, en zo een vreugd, dat het was of me 't hart in 't lyf opsprong. Ik gunde me 's middags haast de tyd niet om te eten, in een paar minuten had ik 't maal binnen, en zo aanstonds weer op men post; te half vyf moesten de slagters komen, volgens belofte; Ik telde ieder kwartier uurs, en had ik en orlosi gehad, 't zou altyd in myn handen zyn geweest; Ik verlangde meer, kan ik je zeggen, na dat gelukkig ogenblik, als om, toen ik den bruigom was, met men vrouw na bed te gaan; Trouwens, tusschen jou en myn, 't nieuwtje was 'er toe al wat of, maar dat gebeurt de beste wel. Toen 't vier uuren was geslagen, en den baas, en de andere buurman al gekomen waren, ging ik ieder ogenblik kyken op den hoek van onze straat, en as ik maar van verre iets blauws zag, beelde ik my in dat zy lui het waren. Eindelyk daar kommenze an. Toe begon men hart me [224] te popelen; maar ik nam weer een goeje klok, zo dat, toe het beest binnen gebrogt wierd, ik al een halve brui weg had. Toe most je m'eens hebben zien triompheren; 't Is waar, hoe meer kykers in zulke occasie hoe beter, maar evenwel boende ik ten huis uit al de jongens van de buren, daar ik een pik op heb en zy op myn; want dat mist zelde. Met duivels gewelt wou ik het beest zelfs kuisschen, en hoewel 't m' of wierd geraden, wou ik 'er niet van afstaan. Ze mosten me dan de byl geven, en ik nam 't koetje zo gewis, dat het beest aan d'eene kant en ik aan d'ander teugens de grond bruiden. Maar hoewel ik me mit de byl wat bezeert had an me linker been, was ik weer op as een vink, en ik ging mee op het beest zitten, dat nog geweldig lag te spartelen. Toen ze aan 't villen gingen vatte ik mee een enkje kaars om 'er mit aandagtigheid na te kyken, en toen ze 'er de huid zo al wat of hadden, | |
[pagina 112]
| |
hoorde ik met een onbeschryfelyke vreugd, dat een van de slagters zei, dat doet zig maar heerlyk op, en zo 't overal zo is, zo is 't het puikje van de heele stad; ja wel toen ik dat hoorde was heel Leyje me te nauw. Maar 't was wel wat anders te zeggen, toe' t opgehakt wierd, waar men 't voelde 't was overal even dik, en Nierbedden, Nierbedden, geen schilder kon ze beter schilderen; Je leven heb je zo'n gejuig niet gehoord, als 'er was onder de kykers; maar daar was 'er een die dat groot beest gekogt had, daar ik je van gezeid heb, en dat een Kalf in had gehad, en zo mager was als brood, die zag het met een scheel oog aan, en die vroeg met een opgeschorte neus of het smeer wel sestig pond halen zou. Zestig pond zei ik 'er op, zo fier als een Leeuw ik hou je een paar stoop jenever, op vyf en seuventig. 't Is gedaan zei hy zo, en nam al de omstanders tot getuigen. Toe het aan [225] den balk hong was 'er weer een gek, die wou wedden om 't zelfde, dat het zo as het daar was, niet boven de vyf hondert pond zou wegen; ik hiel het weer, om dat een van de slagers men eens toeknikte, en ik wist wel wat dat zeggen wou. Onderwyl wierd 't beest schoon begoten, en ik heb van men dagen geen beter pret gehad. De volgende nagt droomde ik dat ik in een kamer was rontom behangen met vette ossen en verkens, onder dewelken ik men wyf mee zag; maar ik was zo verheugd, dat die beesten myn allegaar toehoorden, dat ik 'er in 't minst niet gevoelig over was. 's Anderen daags kwamen nog wel hondert menschen kyken, die ieder ook een klok moesten hebben, zo dat ik tegens de middag 't spek al weer weg had. 't Zou onredelyk geweest hebben, dat ik dien dag weer aan 't werk was gegaan, te meer dewyl wegens het koel weer het beest 's avonds zou afgehakt worden, en ik 'er noodzakelyk by moest wezen, wegens de weddenschappen. De Nierbedden wierden voor eerst, volgens de gewoonte uit het beest gedaan, en tot myn ongeloofelyke vergenoeging woeg het heele smeer zo net as een gedagten zes en zeuventig pond, en schaars twee loot. Den ander wou staande houden, dat hy op de Nierbedden maar alleen gewet had, maar ik liet me zo niet foppen, en pretendeerde dat de krans &c. ook by 't smeer moest gerekend worden, daar ieder me gelyk in gaf, zo dat ik dat vooreerst won, en onze buurman gedwongen was 't geld, terwyl hy nog braaf uitgejouwt wierd, 'er by op te dokken, en in een darde hand over te geven. Wat het gewigt van 't beest aangaat, dat won ik al mee en zelfs, wanneer we om de keur van de voet uitstaken, ging het me al weer na wensch, zo dat alles zodanig mit me veur de wind liep, dat ik men [226] geluk voor geen keuninkryk zou ge- | |
[pagina 113]
| |
ruilt hebben. 's Anderen daags wou men wyf me weer na de winkel hebben, en men baas zelf stuurde om me, om dat 'er rouwwerk was gekomen; Maar daar kon ummers niet ingetreden worden, en, gelyk de studenten zeggen, dat deejen in zoon geval de ouwe Romeinen 'er leven niet. De verloore jenever moest zekerlyk gedronken worden en die smaakte zo wel, dat 'er botje by botje, nog al eenige andere kannetjes door 't keelgat liepen. 't Mogt 'er ook op staan, want een Schoolmeester van de buurt had uitgereekend, dat het vleesch, dat zo deurwassen was, als of het gemarmeld was geweest, ons pas seuven oortjes 't pond zou kosten, en nouw om dat ik deze hele week in de zuizingGa naar voetnoot1 ben gebleven, en niet een steek gewerkt heb, komt men wyf en maakt en leven of ze bezeten is, 't vleesch, zeid de zottin, komt ons duurder te staan als of we 't in de hal gekogt hadden; want, zeid ze zo, zes gulden van de week verzuimt, en ruim vier aan drank geconsumeert, dat maakt tien; en op weinig na de helft van 't geen de voet ons gekost heeft. 't Is ummers of de vrouwluiden de duivel in hebben, dat ze nooit vernoegt kunnen wezen. Want dat ik verzuimt en verteert heb, dat is althans 't beest zen schuld niet, dat ummers op allerlei manieren, boven wensch gelukt is. Ze rekend voor niet al 't pleizier dat ik 'er van gehad heb, de eer, die ik 'er deur heb behaalt, en wat al respect de heele waereld voor me getoont heeft, gelyk ook de spyt van onze afgunstige buren; Ze durft evel zeggen, dat ze wouw dat ik met het beest aan de galg hong. Nouw wat my aangaat, dat heb ik meer van 'er gehoord, maar 't beest zyn repetatie moetze ongeschonde laten. Zo j'er zulke parten niet uit de kop praat, zel ik z'er met een endje houts uitkloppen, en om 'er te bruyen, nog een heele week geen hand aan 't werk steken, en me alle dagen vol zuipen; want het beest geeft me overal crediet. &c. [227] |