De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 79]
| |
No. 113. Den 24. November 1732. De Hollandsche Spectator.
Oportet mendacem esse memorem.Ga naar voetnoot1
HEden zal ik myne belofte aan den Lezer voldoen, en hem myne aanmerkingen over de tien laatste brieven van het boek de Hollandsche waereld mededelen, een aanvang makende met den elfden, dien ik zeggen moet den eersten te zyn, welke noch eenigzins door den beugel kan, en de minste onwaarheden behelst, doch echter zouden wy den zelven gemakkelyk missen kunnen, wyl 'er niets in gevonden word, dat elders niet ruimer en beter verhandeld is. De zogenaamde Zweedsche Reiziger doet aan zynen vriend een provisioneel verslag van een binnenlandsch reisje door Holland en eenige andere Provinciën, doch Amsterdam, dat hy de Hoofdstad noemt, is de plaats waar van hy 't meeste spreekt, en gy zoud u bedrogen vinden, indien ge u inbeeldde, dat 'er in de volgende brieven iets gezegt zal worden van de andere landen en steden, 't geen de schraalheid van dezen eenigzins vergoeden kan. De Amsterdamsche lucht is, volgens zyn schryven, zelfs op de allerbeste plaatzen van de Stad, dik, zwavelig, dampig, stinkend, zwaar, en erger dan op eenige andere plaats van gansch Holland, 't geen de vreemdelingen wel haast ondervinden, zo dra zy daar maar komen: Hoe verre dit waar of onwaar zy, zal ik niet onderzoeken, en alleen opmerken, dat 'er dan al een reden van gewigt moet wezen om iemand, die 'er geen byzondere affaires te verrichten heeft, aldaar zyn verblyf te doen nemen, en ik geloof niet, dat iemand die van onzen Reiziger ligt raden zal. Dus schryft hy zelf op dat onderwerp: In kleindere Steden, daar de luiden niet veel anders te doen hebben, dan te eeten, te drinken, wat dis- | |
[pagina 80]
| |
coursjes te voeren, een wandelingetje te doen, en ondertusschen Venus noch Bacchus niet te vergeten, laat men zich krachtig aan malkander gelegen leggen. De een [188] kent den ander daar hairklein, daar is niemand in de Stad of men heeft 'er wat op te zeggen, en aan 't labbekakken en lasteren is geen end, inzonderheid onder 't vrouwvolk, die in kleine steden als eene zoort van professie daar van maken, om die reden zou ik niet gaarn in eene van die kleine plaatsjes willen wonen; en dit is ook de oorzaak, waarom ik ook het liefst en langst in deze groote volkryke Stad myn verblyf zal houden, alwaar ik myne vryheid genieten kan, of 't mogt wezen, dat ik my noch wat te Rotterdam of in den Haag ophield. Hier uit dunkt me klaar te blyken, dat de Schryver dezer brieven geen vreemdeling is, en zich zelf verraad, want schoon die zekerlyk zich in kleine steden, zonder dat hy 'er iets byzonders mee beoogt, niet lang op zal houden, zo is het echter uit geen vrees van bekent te worden, en op de tong te ryden, doch om dat 'er zo veel niet te zien valt als in de groote, of het moest iemand zyn die op zyn Gusman d'Alfaraches of diergelyken onder het woord van vryheid begrypt de gelegenheid om den een of den ander door een schelmstuk op te ligten, en onbekend te blyven, daar de groote steden het bekwaamst toe zyn, en waarom zy ook door dat zoort het meest bezocht worden. Hy kan ook niet lyden, dat wy zo veel werk van onze plantagie maken, de Dichters die haren lof gezongen hebben noemt hy breedopsnydende Poeëten, doch waarom Daniel Willink, en anderen die haar roemen, dien naam verdienen, verklaar ik niet te weten: Dat zy het Amsterdamsche Tempe is, zal niemand ontkennen, doch dit sluit niet uit, dat Haarlem, Alkmaar, Hoorn en de Haag ook de hunne hebben, die met recht door de gedichten hunner inwoneren verheerlykt zyn; De groote Constantyn Huigens, die het Haagsch Voorhout verheffen willende zelf Amsterdam uittart in deze vaerzen,
Of en zoudt gy 't niet verdragen
Averechte mastenwoud,
Wonderweelde van ons dagen,
Veen vol steenen, sack vol goudt?
Kan zich echter niet onthouden tot lof van Amsterdam te zingen in de vyfde zyner Stedestemmen:
Roemt Roomen, pryst Parys, craeyt Cairos heerlykheit,
Die schriklyckst van my swygt, heeft aller best geseit.
| |
[pagina 81]
| |
Want of de thuinen in Ga naar voetnoot* de plantagie geen uitzicht genoeg hebben, voor den zogenoemden Zweed, en de lucht daar niet beter zy dan in de Stad, ja dat 'er de bomen zo welig niet groeijen als in andere Steden, of op het land, 't geen [189] de drie redenen zyn waarom hy den ophef niet velen kan, wy echter houden haar voor een' Lusthof, zo welgeschikt en vermakelyk als de gelegenheid van Amsterdam lyden mag, en men toone 'er ons een in eenige Stad van Holland, daar zo veel verscheide gezichten, bekoorlyke dreven, en aangename wandelingen te vinden zyn, en wy zullen een ontdekking aan hem verschuldigd wezen, die niemand tot nu toe heeft gedaan: Maar ik vraag weder, waarom zyn verblyf genomen in een stad, daar hem het vermakelykste zelf niet vergenoegen kan? mogelyk om dat men daar ligt banquerout kan speelen, zonder agterhaald te worden, 't geen in mindere steden, daar men malkander wat nader kent, en ten eersten weet, of 'er iemand word vermist, zo gemakkelyk niet is uit te voeren. In den twaalfden moet het de Hollandsche zinlykheid ontgelden, deze gaat naar 't schryven van den verdichten vreemdeling, slechts over de huizen, en de meubilen, want hy heeft wel gehoort dat 'er zelfs juffers zyn, die zeer zelden hare handen, voeten, mond en aanzigt zuiveren en wasschen, zy maken afgoden van hare huizen, en durven 't goed, dat ze overvloedig hebben, niet gebruiken; Dat 'er hier en daar eenige zyn die te veel met de netheid op hebben, word niet ontkend, maar wel, dat onder vrouwen van fatsoen de reiniging van 't lichaam zo verwaarloosd word, als haar hier word nagegeven; onder 't gemeen mogen 'er sommige zyn, die zich zulk een verwyt waardig maken, en met zulke heeft hy naar allen schyn het meest omgegaan, hoe zou hy anders kunnen schryven, dat honderden een paar vingers in de plaats van een neusdoek gebruiken? zyn zulke voorbeelden onderwerpen om 'er het Charakter van een natie uit op te maken? myns bedunken ganschelyk niet. Maar wat zullen de Noordhollanders zeggen, als zy zien dat men in 't generaal van hunne wellevenheid in dezer voegen spreekt? Die plompen zullen boeren Ga naar voetnoot* laten al was 't vlak in uw aanzicht, zonder 't hooft eens om te keren, (dit doen de Juffers in Zuidholland noch) en om de winden, die van achteren komen, wel te doen | |
[pagina 82]
| |
klinken, zullen zy alle mogelyke pogingen, kunst en exercitie aanwenden: Wie kan zulke lasteringen dulden? ik niet, die vele Noordhollandsche Heeren en Dames ken die zo wellevend zyn als die van 't Zuider quartier, en onder de Burgery vry beschaafde lieden gevonden heb; maar het verscheelt veel by wat gezelschap iemand verkeeren mag, altoos ik heb 'er gene gezien, dien ik na kan geven, dat zy hunne potten, ketels en platen byna noit vuil durven ma[190]ken en zich dus den meesten tyd zonder eenige warme spyze te gebruiken, en met boter, kaas en brood, melk, of met een stuk koud pekel- of rookvleesch behelpen: zo 'er echter eenige zyn, die dit doen uit een verkeerde zinlykheid, ik zou het niet pryzen, evenwel doen ze beter, dan een zeker winkelier, die te Leiden heeft gewoond, en, zo my verhaald is (want immers mag ik ook wel iets van horen zeggen na vertellen) des Saturdags om de geschrobde plaat te sparen, en echter lekker te smullen, een kieken pasteitje by den kok gereed liet maken, wyl deze schandelyk is gefailleerd, daar de anderen niet ligt nood van zullen hebben, immers de schryver zegt zelf, dat dit (sober leven) inderdaad veel moeyte en kosten spaart, en ik voeg 'er by, dat het veel helpt om niet gedrongen te worden, een ander te kort te doen, en dat ik honderdmaal liever aan zo een zuinigen Noordhollander dan aan zulk een smulpaap, als de voorschreven Winkelier, myn geld vertrouwen zou. Uit den dertienden zal ik niet veel aanhalen, op dat de Jufferschap, die myn werkje leest, niet behoeve te blozen, hy spreekt van de grillen der beluste vrouwtjes, die hier te land daar meerder mede behept zouden zyn dan elders, indien men op zyn getuigenis eenigen staat mogt maken, de vroed- en kraamvrouwen en bakers krygen ook haar beurt benevens de kraamheren, onder welke laatsten hier zeer veel de manier is, zich met een mooye dienstmaagd, min of eenige maitres buitens huis te behelpen, dit en 't geen hy schryft van de anticipatie der huwlyks vermaken tusschen vrysters en vryers laat ik daar, doch ben wel verzekerd dat beide op verre na zo gemeen niet zyn als hy ons tracht wys te maken, hy schynt een groot genoegen in die stof te hebben en schryft 'er vry langwylig over: 't geen hy ons van de begravenissen en doodmalen verhaalt, heeft niet veel om 't lyf, en is echter een van de beste passagien van het gansche boek. In den volgende vinde ik niet veel, of andere natien hebben het met onze Landgenoten gemeen, ten zy het waar mogt wezen, 't geen hy van de jonge meisjes zegt, en ik ontken, namelyk, dat zy hier de theorië der min beter verstaan dan huwbare vrysters en vrouwen in andere landen: Hy | |
[pagina 83]
| |
heeft het ook niet weinig op de tabakrokers geladen (daar hy evenwel in een zyner voorige brieven t:w: den zevenden schryft dat hy met de pyp in den mond door de Koffykamer wandelde) en schildert het roken af als iets dat in Zweden, Italie, Spanje, Duitsland, en in een gedeelte van Vrankryk by de voornaamste luiden voor een vilain en stinkend werk word aangemerkt, dat aan een braven Man van eenigzints geregeld leven niet past, dierhalven mag hy zelf rekenen waar voor hy by zyne landgenoten gehouden moet worden, naardien hy bekend heeft, dat hy wel eens rookt, maar wien kan 't al onthouden, nu schryft hy eens als een Zweed, [191] en straks is 't hem vergeeten, dat hy die personaadje heeft aangenomen, zo dat men wel zeggen mag, dat die iets verdicht een goed geheugen hebben moet, zo hy van tyd tot tyd zich niet wil tegenspreken. In den vyftienden legt hy een zalfje op den wond, makende eenige uitzonderingen, en ons de eer gevende, dat 'er noch wel eenige sobere menschen onder zyn, en de ordentelyke Hollanders nederig en statig in hunne klederen. Hy heeft wel gehoort dat hier vele Atheisten, Vrygeesten en liederlyke menschen zyn, maar brave deugdzame luiden tonen echter veel achting voor den Godsdienst. Is dat niet fraai tot lof van 't land geredeneert? ten minste had hy 'er moeten byvoegen, dat de brave en deugdzame Luiden gesteld tegen de Atheisten enz: verre de meesten zyn, of dit artykel is een der lasterlykste van 't gansche werk: Ik zal my niet verder inlaten om dezen brief te onderzoeken, want daar hy ons pryst is hy naast aan de waarheid, en het waar te wenschen, dat hy van de uitzonderingen zyne regels had gemaakt, want zo ergens het goede tegen 't kwade op kan wegen, zo is het in ons geliefde Vaderland, ja ik durf stellen, dat hier onder de Lieden van aanzien, en het gros der Burgers zo min ondeugden heerschen als in eenig land, zynde het Canaille hier en elders niet dan door straffe wetten in tucht te houden. De zes-en zeventiende behelzen niets, dat tot het onderwerp dient, 't is een verhaal van een Schipper, dat in alle delen naar een Roman gelykt, die geen meer geloof verdient dan de reis van Jaques Massé. In den agtiende word een concert beschreven, dat te Amsterdam gehouden en den Muzykkundigen Zweed zeer gechoqueerd zou hebben, en wyl 'er dus weder niets in is dat ons behoeft op te houden, zal ik daar van noch van de twee laatste brieven niet veel schryven, wyl die slechts particuliere rencontres van den verdichten Reiziger behelzen; De een in een | |
[pagina 84]
| |
speelhuis daar hy onwetende was ingebragt, en de ander het bedroch van een Jood aan wien hy een wissel had verkocht; zullende alleen' er byvoegen dat de Heer L: (dien hy tot nu toe altyd gepreezen had) en benevens hem alle Hollanders noch een streek krygen, dieze niet verdienen. Deze Heer maakte zwarigheid aan zynen Vriend, die zich schandelyk had laten opligten, en zyn wissel aan een ander verkocht, een goede som gelds te lenen, hem echter noch twee honderd gulden opschietende; maar zich verder niet veel aan hem latende gelegen zyn, is hy oorzaak dat de Hollanders dus worden afgemaald. Deze verandering ontzet my niet weinig, en ik zie daar uit, hoe zeer de Hollanders op hunne beurzen gesteld zyn, en hoe weinig zy van 't geld kunnen scheiden, als 't 'er op aankomt om iemand dienst te doen, schoon zy anders wel allerlei dienst voor een an[192]der over hebben, dus oordeelt hy weer van de geheele natie uit de behandeling van een eenig man. Dus heb ik myne belofte gestand gedaan, en het boek de Hollandsche Waereld afgehandeld op eene wyze, die ik niet twyffel, of allen die het gelezen hebben, zullen moeten bekennen, dat ik noch vry veel hebbe overgelaten voor de Boekzaalschryvers, die ik vast stel, dat' er geen gunstig oordeel zullen over vellen kunnen; ik zal dan het overige van dit halve blad, door twee brieven, waar van de eerste betrekking heeft op den voorloper van dezen Spectator, en die my voor eenige dagen zyn toegezonden, zyn behoorlyke grootte doen erlangen.
Heer Spectator. HEt lezen van uw werkje had ons tot nu toe onderwezen en vervrolykt, maar thans hebt gy ook zorg voor onze beurs gedragen, want weete niet, dat in langen tyd met drie groot zo veel gewonnen heb, als met die geen, die voor het vertoog van den laatsten der gepasseerde maant heb uitgegeven; wyl by ons een stuiver die men spaart zo veel is, als een, die men overwint, en ik van gedachten was het boek te kopen, dat daarin is gekritiseert, hebt ge my belet agtien stuivers te verspillen, aan een grol, waar van de voorbarige kopers zich opentlyk beklagen; van zodanig een is het my korteling geleent, na dat ik uwe aanmerkingen over tien eerste brieven gelezen had, en ik heb bevonden, dat gy het niet zonder reden wraakt; Men mag zeggen wat men wil, boeken die van ons land handelen zyn rechte onderwerpen van uw geschrift, zo wel als 't gedrag der inwoonders, of men zou moeten stellen, dat de drukpers niets kan uitleveren, daar gy vryelyk uwe gedachten over uiten mag, 't geen de uiterste ongerymdheid | |
[pagina 85]
| |
wezen zou, voor al daar ieder over uw werk oordeelt na zyn welgevallen. Doch, om u niet op te houden, zo dient, dat niet alleen ben, die u bedanken moet, alzo ik 'er reeds verscheiden ken, die hun geld wel beter besteden zullen, en gelyk als ik van voornemen veranderd zyn, verlangende nevens my na het vervolg dat gy ons hebt toegezegt. Vergun my, dat ik u myne remarque over de verdiensten van den Schryver of Uitgever van dat onhebbelyk boek mededele. 't Zy hy een Zweed of Hollander zy, beide de natien zyn ten hoogste door hem verongelykt; want in 't eerste geval bedriegt hy zyne Landgenoten door opgeraapte logens en valsche berichten; en de Onze hebben alle recht om zich over hem te beklagen, alzo hy uit den ommegang die hy met slecht volk gehad heeft, van de rest spreekt, als of die niet beter, edelmoediger, noch wellevender was. Is hy, 't geen ik liefst geloven zou, een geboren Hollander of een inwoner, hoe kan men hem vergeven, dat hy zich vermeet van [193] de fatsoentlyke Luiden van ons land te schryven, met wien het klaar blykt, dat hy nooit heeft omgegaan? hoe zullen de Zweden (ondersteld zynde, dat 'er eenigen het lezen zullen) hem ten goede kunnen houden, dat hy op den naam van een hunner landgenoten schryvende, ons zulke nadelige denkbeelden inboezemt van 't verstand, en de goede trouw van dien landaard, wyl hy daar op niets dan gemeene waarheden, of loutere logens debiteert, zonder iets wesentlyks te observeeren, waarom hebbe moeten lachen, toen ik las, dat hy zich airs gaf van zaken te schryven, die in geen boeken te vinden en dus in Zweden zo bekent niet zyn; dierhalven, myn Heer, verzoek ik u, ons op zyn tyd de rest van dit werk te willen ontleeden, op dat niemand zich aan den tytel blyve vergapen, en echter wete, dat, indien 'er hier veel prulschryvers zyn, de Autheur van de Hollandsche Waereld met recht voor het hooft van die bende mag gehouden worden. Moet hy den kost met schryven winnen, laat hy zyne handen houden van het gedrag onzer Landgenoten, daar hy, voor zo veel de fatsoenlyke lieden betreft, gansch onkundig in bevonden word, laat hy Romans en verdichtzels schryven, die depair mogen gaan met het leven van Ignotus, en diergelyke; Ik mag wel lyden, dat gy dezen brief in uw werkje last, als een getuigenis, dat de kritique van dat boek ook zyne goedkeurders heeft; Altoos ik, dien hy, na aftrek van 't geen my dat halve blad gekost heeft, drie malle schellingen heeft uitgewonnen, noeme my uit dien hoofde Uwen verplichten Dienaar A:Z: | |
[pagina 86]
| |
De tweede is van dezen inhoud. G ... den 12 Novemb: 1732.
Myn Heer.
IK heb nu, zo ik my verbeelde, genoegzame redenen om overtuigd te wezen, dat gy de Schryver van den Hollandschen Spectator zyt, en wyl we elkander niet onbekend zyn, maak ik geen zwarigheid u direct te schryven en te openbaren op wat wys ik u ontdekt hebbe, voor al om dat het een occasie is om iets op te helderen in uwe t'zamenspraak met den Redenryker in de Uitrechtsche schuit, die door my en vele anderen eerst voor verdicht wierd gehouden. Zo als ik voorleden Vrydag bezig was met dezelve door te lezen, quam de Huisman met wien gy dat gesprek hebt gehad, my eenig geld brengen voor huur van land, 't geen hy als Bruiker, en ik als eigenaar bezit. Ik weet, dat hy een liefhebber van de Rhetorika is, en daerom zeide ik aanstonds tegen hem, zie daer Leendert, dat blaedje handelt van de kunst. Mag ik het lezen Heerschop? vroeg hy my, en ik gaf 't hem over; Hy grimlachte telkens, en was omtrent aen de derde bladzyde, als hy uitriep, Wel ik had nooit gedacht, dat die Heer een Schryver was, en ons gesprek in 't licht zou [194] geven. Ik stond zeer verwonderd, en kon niet nalaten hem te vergen, dat hy my dien Heer beschryven zou, 't geen hy zo uitvoerig deed, dat ik uit het portrait 't geen hy van dien Heer maakte, u ten eersten moest erkennen, en geen vrees hebbe mis te tasten; Hy las het vertoog uit, en ik, om hem op de proef te zetten, beweerde, dat zyn memorie hem een part gespeeld had, niet tegenstaande hy daer zo van had geroemd; Want, zeide ik, de Oude Haerlemsche kamer, die tot haer spreuk heeft, Trouw moet blyken, is niet het Speelkorentje maer de Pellicanisten genaemd, 't geen ik, die dikwils in het koffyhuis over de groote kerk aldaer geweest ben, zeer wel weet, alzo die spreuk met de Pellicaen en zyne jongen daer voor de Schoorsteen staet, en zo ik my niet bedrieg is aen dat huis hunne kamer. Dat mag waer zyn, antwoorde hy, echter zal ik u tonen, zo gy de boeken hebt, die ik u noemen zal, dat het Speelkorentje die spreuk voert, en de Oude Kamer word genaemt. Wat boeken meent gy? zo ik ze heb, ik zal ze u langen, was myn bescheid. Hier op eischte hy, Der Haerlemsche witte Angieren eerenkrans gesproten uit de Vlaemsche natie, in die Stad gedrukt Anno 1630. en Vlissings redenslusthof van 't jaer 1641. benevens het Consthonend juweel van Haerlem 1607. te Zwol gedrukt. Schoon | |
[pagina 87]
| |
ik die boeken nooit by naar had ingezien, echter wist ik wel, datze waren onder die geen, die ik van mynen Neef, een groot liefhebber van dat zoort, by legaet geërft had, en haelde ze ten eersten voor den dag; Hy toonde my in het eerste onder de Refereinen. Haerlem het Speelkoren Trouw moet blyken. In het tweede, Haerlem de Oude Kamer het Speelkoren, en weder dezelve spreuk; het laetste voert tot opschrift Het Consthonende juweel enz; ten verzoeke van Trouw moet blyken in 't licht gebracht &c: naer de volgende voorgegevene Caerte van 't Speelcorenke. Ik heb nu mis? was het eerste woord dat hy sprak. Ik kon hem hierop niet antwoorden, maar het laetste boek eens open slaende, vond ik, zo me docht, de sleutel in de tweede reden der Stad Haerlem tot de Pellicanisten, daer zy zich in dezer voegen uit: Loflyck Speelcornken, getrouwe Pellicanisten. En ons besluit was, dat het kind twee naemen had. Ik zeide, dat ik het u schryven zou, en Leendert verzocht me, dat ik u van zynent wegen groeten wilde; en ik hoop myn Heer, dat deze ontmoeting gelegenheid geven zal om onze oude kennis te vernieuwen. en heb 'er niets tegen, dat deze worde gemeen gemaakt, mits myn naem gesecreteert blyve, zynde met alle achtinge,
Myn Heer, Uw oude Vriend en Dienaar.
Dezen brief heb ik beantwoord, en myne vriendschap met den Heer .... vernieuwd, nu verzoek ik, dat zo 'er iemand is, die ons nader weet uit te leggen, hoe het met die zaak gelegen zy, dat hy 't ons kenbaer make. [195] |