De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 66]
| |
No. 111. Den 17. November 1732. De Hollandsche Spectator.
Hos castris habeas socios, & foedere junge.Ga naar voetnoot1
virg.
IK heb hoe langs hoe meer moed, dat met 'er tyd de Hollandsche Spectator, nog de Britsche schriften van dezelfde natuur, nog de Duitsche Patriot, waar van ik in 't kort myn gevoelen uitvoerig meen te opperen, weinig zal behoeven te wyken. De liefde voor 's vaderlands eer schynt zig dagelyks te verwakkeren in onze frayste geesten, die als om stryd my hunne correspondentie aanbieden, en werkelyk de vrugten van hunne arbeid mededelen. Hier van heb ik voorgenomen voor tegenswoordig drie staaltjes te berde te brengen, die ik my verzeker, dat den verstandigen Lezer niet onaangenaam kunnen zyn. 't Eerste bestaat in het Character van een bezuisde onverduldige en ongeruste geest die ongewoon zig door de reden te laten bestieren, door gedurige invallen elkander dwarsbomende, en om ver stotende, verrukt en geslingerd word, en onder een valsche schyn van woeste werkzaamheid als volstrekt lydende moet aangezien worden.
Myn Heer Spectator.
IK zende UE: het character van de Heer Apathes, wiens hoedanigheden ik niet weet, dat U E noch hebt aangeroerd. [172] Deze Heer is omtrent de vyf en twintig jaren oud; hy staat 's morgens, zo dra hy wakker word, uit het bed op, rold dikwils hals over kop daar uit met het laken, in 't welke zyn been verwerd is geraakt; hy spoeld zyn mond; werpt de helft van het water ter aarde, en laat het kraantje open: men brengt hem een brief; hy scheurd dezelve, in het open doen, | |
[pagina 67]
| |
bynaar aan flaarden; hy leest hier en daar zo wat; doch hy kan uit eenige woorden niet komen; hy werpt het papier tegens de grond, stampt 5 a 6 maal om coffie, de meid talmt, komt bove, en krygt eenige duivels voor een goede morge; hy wagt na een paar nieuwe schoenen: de bestemde tyd komt: de schoenen zyn 'er nog niet: hy ziet uit zyn venster met een verwoed gezigt, zegt nu hard dan zagt, meêr als vyf en twintig maal; dat is een duivels wagten; waar duivel blyft die gauwdief van een jonge; ik zal die vent de zak geven: de schoenen komen: hy rukt de zelve den jonge uit de handen: gooid hem vyf en twintig vloeken naar 't lyf; hy wil de schoenen aan trekken: ze zyn te nauw: hy scheurt dezelve van agtere ope; byt op zyn lippen, en byna huilende van kwaadheid werpt hy de schoenen tegens de muur en gooid eenig porcelyn met dezelve aan stukken; hy is gedwonge zyn oude schoenen aan te trekken, hy haalt de riem met een onbegrypelyke schielykte door de gesp, en ten ware de mode hem suffisante riemen voor de gespen bezorgde, hy zoude dezelve in een ruk van een ryten; hy rent de trappen af en wil de deur agter zig toe gojen; doch door zyn al te fel stoten vliegt de deur wederom open, terwyl hy al lang weg is: hy begeefd zig na het Coffiehuis; het is 'er vol, hy schreeuwt om een pyp, doch dezelve aan willende steken, bevind hy, dat 'er een gat te veel in is; hy gooid dezelve aan stukken, krygt zelf een ander: [173] hy rookt schielyk, en hoord van alle de discoursen slegts een verward geluit; hy betaalt en staat te trentelen; terwyl hem geld weêrom werd gegeve; hy neemt de hoed schielyk af, en gooit dezelve, hy staat zo als hy staat, weder op de kop: hy gaat na een boekwinkel, en vraagd naar den Spectator; men zegt hem dat dezelve noch niet is gekomen, hy klouwt zyn kop en gaat als verwoed neder zitten: daar komt een pakje met de Amsterdamsche Schipper, hy rukt de Schipper het zelve uit de hand, en breekt het touwetje los; doch het geopent hebbende ziet hy een ander boek, en werpt het op de hoekbank; de boekverkoper knort, en, terwyl onze man vloekt, dat 'er de Spectator noch niet is, haalt de boekverkoper denzelve uit het zelve pakje; Apathes smyt de beene over elkander, doorleest het stuk met de uiterste rasheid en frommeld het in zyn zak, hy heeft niets meer te doen; doch begeefd zig naar zyn vriend om met eene een tourtje voor den eeten te doen, men maakt het zalet open, men presenteerd hem een stoel; doch hy zegt wel staande te willen blyven, vermids hy zynen vriend ten eerste wagt: deze is een talm: Apathes kuiert ondertusse heen en weer, en stampt 5 a 6 maal tegens de vloer van ongedult: 3 maal gaat hy zitten en 3 | |
[pagina 68]
| |
maal vliegd hy wederom op; zyn vriend komt: hy durft wel zyn ongenoegen met woorden niet tonen, doch drukt het uit door zyn onvernoegd wezen, hy vliegd de deur uit en geeft zyn vriend genoeg te doen met hem te volgen; zyn tong loopt te post, en hy rammeld onverstaanbaar alles onder een: het slaat een uur; hy gaat na zyn ordinair,Ga naar voetnoot1 hier is hy de eerste, en is gedwonge, terwyl hy by zig zelf prutteld en knort, na de gasten te wagten, die eindlyk komen, hy teld 1 2 3. agter de hoed en valt aanstonds aan het vlees of de vis; hy eet slordig, het servet legt gefrommeld op [174] zyn schoot, hy stuwd eenige glazen bier en wyn in zyn keel, dankt, en vliegd, na een wilde mans saluade gemaakt te hebben, de deur uit, hy doorloopt de straten van de stad en sterk swetende vliegt hy de billiard in, daar is noch niemand om te spelen, hy neemt de jonge te baat en speeld met dezelve, schoon deze maar effe de loop van 't spel weet: daar komt een ander, deze is ver zyn meester, hy gaat evenwel aanstonds aan 't spelen, verloopt zig gedurig, en verliest al een goed stuivertje; De Comedie speelt: hy vat een makker onder den arm, en begeefd zig in dat postuur al huppelende en zingende na de Schouwburg, hy werpt zyn ogen na de kaarssen: die zyn noch niet ontstoken; hy ziet op zyn horlogie; doch hy heeft vergeten het zelve op te winden: ondertusse komt de kaarssesnuiter voor den dag. Apathes roept overluit, dat hy zig wat haasten moet, doch nu moeten de kaarssen noch eerst gesnoten wezen, evenwel het lyd niet lang of zulks word verrigt, het kleed gaat op, de tragedie werd gespeelt; het klugtje zal aanstonds beginnen, doch Apathes heeft geen gedult meêr en loopt na de herberg, drinkt een vles molGa naar voetnoot2 of wyn, gaat naar huis, verspreid een gedeelte zyner kleêren hier en daar over de kamer, en begeeft zig met een sprong pas half ontkleed tusschen de dekens.
Het tweede beloofd staaltje, is een brief van de Heer Sophophilus, die, zo ik my niet bedrieg, onder den naam van Physiphilus verscheide andere treffelyke aanmerkingen over de natuurkunde, voor zo ver zy bekwaam is om den aandagtigen onderzoeker tot hoogagting en liefde voor 't Opperwezen op te beuren, heeft toegezonden, en waar van ik niet nalaten zal by gelegentheid gebruik te maken. [175] | |
[pagina 69]
| |
Amsterdam den 14 October 1732.
Myn Heer.
ONder alle de delen der beschouwende natuurkunde is 'er geen die groter getal en verscheidentheid van voorwerpen uitlevert, dan de waterkunde, waar door ik versta het onderzoeken van den aard, het samenstelzel en de eigenschappen zo der kruiden en gesteentens, als der dieren en andere bewoonderen der water-werelt; zo dat men met recht twyffelt, of in, of wel buiten het water-element, de grootste en menigvuldigste wonderen der natuure ontdekt worden. Getuigen hier van zyn al die oit met een aandachtig oog, en wel gesleepen glas, een droppel gemeen slootwater beschouwt en daar in de oneindige zoorten van gediertens van zeer verschillende grootte en maakzel, waar van het zelve, (voornamentlyk in 't heetst van de zomer) krielt, opgemerkt hebben; onder anderen vind men in de maanden Juny en July in de slooten, aan het gras en andere waterkruiden vastgehecht een zeker zoort van slymqualletjes, alleen in grootte verschillende van die waar van wy de beschryving hebben in 't slot van 't natuur- en konstkabinet van W. Ranouw, door den Heer Ten Kate. Eenige van deze qualletjes, deze zomer met my naar huis genomen hebbende, ontdekte ik met het bloote oog 'er eenige witte plekken op, als of dezelven met kleine schubbens bezet waren, doch dewelke ik door een goed microscopium voor eyertjes bekende. Gemelde qualletjes bevond ik helder en doorschynende, zonder dat de eyertjes eenigzints de doorschynentheid beletten, dan naar verloop van [176] eenige weken, wanneer dezelve een licht-bruine koleur aannamen, die allenskens verdonkerde; tot nog toe had ik in verwachting geweest dat 'er van dat zoort van wormpjes uit voort zouden komen, waarvan men in 't voornoemde werkje de beschryving vind; maar niet weinig was ik verwondert toen ik in plaats van de verwachte wurmen slakjes uitgebroeit had, en van tyd tot tyd klaarder ontdekte, dat het van dat zoort van hoornslakjes waren, die men by meenigte in de sloten vind, en waarschynelyk alle hun eerste opvoeding aan diergelyke slymqualletjes verschuldigt zyn. Uit dit eene staaltje blinkt wonderlyk de onbegrypelyke wysheid van God uit, die aan zulke geringe schepzeltjes, als de slakken zyn, by de Schepping zodanig een kennis ingeblazen heeft, dat ze hunne jongetjes of derzelver eyertjes in zulke plaatzen leggen, die bekwaam zyn om dezelven | |
[pagina 70]
| |
te voeden, daar ze in tegendeel, indien zy ze in 't wilt maar nederleiden, duizent gevaren zouden lopen, van nooit te recht te komen. Deze ondervinding vond ik goed U E. toe te laten komen, om (indien U E. goed vond dezelve te laten in U E. wekelyksche papieren invloeyen) Uw' Lezeren, een edelmoedige drift in te boezemen, om de werken van God niet langer met zo een onverschillig oog aan te zien, als de meeste daaglyks doen, wyl zy wel verzekert mogen zyn, dat zy niet het minste vezeltje, in 't Heel-Al vinden zullen, dat niet onbegrypelyke proeven van Gods Wysheid en Almacht ten toon stelt. Myn Heer Ik blyve U E. D.W. Dienaar A. Sophophilus.
Het derde eindelyk komt van een Koopman, die hoewel volgens eigene bekentenis, ongeletterd, my op een verpligtende wyze zyn hulp toezegt. Zyn rym en onrym zal ik met vermaak afwagten; Dog neme de vryheid hem aan te manen genoegzame agting voor de Koophandel te hebben om in dezelve nu en dan stoffen van heilzame aanmerkingen te zoeken, en my en den Lezer daar mede te verryken. [177]
Heer Spectator.
IK heb in een van uwe vertoogen met blydschap gezien, dat uwen iever en Schryflust niet weinig verwakkerd is, zedert dat zommige fraye Geesten, doorzultGa naar voetnoot1 in alle wetenschappen, uw werk niet alleen hebben goedgekeurd, maar ook rusting hebben aangeboden, en reeds met 'er daet begonnen uwe geleerde vertoogen met hare aanmerkingen te verryken, om dus door verscheidenheid van stoffen, en verandering van schryfstyl, in deze kieze Eeuw, is 't niet aan allen, ten minsten aan de redelykste en verstandigste te voldoen; Ik zag ook dat onder dezelve zig Poëten lieten vinden, en wel mannen doorkneed in die heerlyke kunst, 't welk uit bygebragte stalen den verstandigen Lezer genoeg bekend is; hoewel ik my verbeelde, dat U Ed. nu genoegzaam in staat zyt gesteld om zo lang het U Ed. zal gelusten uwe vertoogen naar eisch van zaken in 't ligt te brengen, stel ik egter vast, dat | |
[pagina 71]
| |
U Ed. niet zal afkeuren, dat ook nog andere hare bekwaamheden, en gaven besteden, en aanleggen, om waar het mogelyk ook iets toe te brengen tot opbouwing van dit loffelyk gestichte; immers in een van uwe vertoogen zegt U Ed. zulks rond, en openhartig, dus het voorspoor naarvolgende van den weergalozen Britschen Spectator. Dit alles heeft my naar lang beraad bewoogen, en verstout, om ook de pen op te vatten, en hoewel ik met U Ed. nog boven gemelde Geesten op geen Zomerschen dag te noemen ben, egter, naar maten van myne bekwaamheid, zal ik tragten iets voor den dag te brengen 't geen U Ed. en anderen over het hooft mogt zien, even als een stikziende,Ga naar voetnoot1 die onvermogend om heerlyke zaken, die verre, en verheven zyn te beschouwen, zig alleen bezig houd, met dingen die laag en als voor zyne voeten zyn te bezigtigen, die daarom niet nalaten ook hare opmerking te verdienen; de glory, meest alle Schryvers zo eigen, zal my niet kittelen, om dat myn vast voornemen is het gemeen, nog zelfs U Ed. oit te ontdekken wie ik ben, het gene ik egter my aangaande wel wil kenbaar maken is, dat ik tot myn leetwezen noit vreemde talen (het Frans alleen eenigzins uitgezondert) geleerd hebbe, en dus noit met verhevene verstanden, dan die in onze moedertale geschreven heb[178]ben, of vertaald zyn, kan verkeeren: dat de Poëzy my boven alles gevalt, waar in ik my verbeelde niet t'eenemaal ongelukkig nog onbedreven te zyn, dat ik gehuwd ben, en omtrent 30 jaren bereik, woonagtig in Amstels Wereldstad, daar de koophandel my myn brood verschaft, dat myne Voorouders van Duc d'Albaas tyden af, de hervormde Religie (die ik ook belyde) hebben omhelst, uit welken een reeks van beroemde Herders gesprooten zyn, en dat ik een sterke afkeer tegens de Roomsche of Pausselyke Leere hebbe; dit is alles 't geen ik oit U Ed. my aangaande denk mede te delen, ten ware de tydt, en omstandigheden zulks naderhand vorderden, oordeelt U Ed. egter uit dezen mynen brief, dat myne kleine begaaftheden en styl daar in vervat, in het vervolg U Ed. niet zullen kunnen voldoen, zo gelieft den zelven door het vuur te vernielen, en den tydt doorgebragt in het lezen van den zelven alleen verloren te rekenen; gebeurd het in tegendeel, en vind ik in een van uwe vertoogen dat myn voornemen U Ed. wel aanstaat, zo zal ik voortvaren U Ed. zomtyds ook wel in digtmaat iets toe te zenden, 't zy om de week, maant, of zo het my zal mogen gebeuren, en myne bezigheden het zullen | |
[pagina 72]
| |
toe laten, de spelling, en ook verbetering, laat ik t'eenemaal aan U Ed. over, om dat uwe spelling, styl enz. my wonder wel behagen. Indien het U Ed. gevalt dezen brief in een van uwe papieren te stellen, ik heb 'er niets tegen, alleen verzoek ik dan, te melden waar ik in het vervolg op de bekwaamste wyze myne geringe aanmerkingen adres zal verleenen, waar door U Ed. zult verpligten den geenen die met veel agting is,
Heer Spectator,
Uw Gehoorzame Dienaar
N.N.
Amsterdam, den 16 October 1732.
N.B. Het Adres aan den Hollandschen Spectator, is by den Drukker dezes Hermanus Uytwerf. [179] |