De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
[pagina 27]
| |
No. 106. Den 31. October 1732. De Hollandsche Spectator.
Fronti nulla fides.Ga naar voetnoot1
IK had zo ras niet vernomen, dat 'er te Leiden uitgegeeven wierd, De Hollandsche waereld in zyn aard en gedrag der menschen; beschreeven door eenen reiziger, in Holland zynde, aan zynen vriend buiten 's Lands, of deed het aanstonds by mynen Boekverkoper halen, meenende daar in verscheide merkwaardige zaken te zullen vinden; de aanmerkingen van den schranderen en staatkundigen Ridder William Temple over den staat der Vereenigde Nederlandsche Provincien, hebben met recht ons en onze Landgenooten greetig gemaakt naar diergelyk zoort van schriften, en wyl 'er zedert het schryven dezer aanmerkingen van den voornoemden Ridder ruim een halve eeuw verloopen is, en dus zekerlyk groote veranderingen in het gedrag der Hollanders hier ten goede, en daar ten kwade ingeslopen zyn, was ik des te nieuwsgieriger; want ieder kan ligt begrypen dat een Hollandsche Spectator omtrent zodanig een boek onmooglyk onverschillig weezen kan. Het was my naauwelyks beschikt, of ik heb het met aandacht van het een tot het ander eind geleezen, en men zal niet kwalyk kunnen neemen, dat ik myne gedachten daar over het gemeen mededeele, wyl de stoffen, die daar in moesten verhandeld [122] worden, groote betrekking op myn werkje hebben, dat alleen tot ontdekking en verbetering van 't gedrag der menschen gericht is. De Schryver der twintig brieven waar uit het boek bestaat, word voorgegeeven een Zweedsch Heer van goeden huize te zyn, 't geen my, die op myne reizen veele Heeren van die Natie, met een goed oordeel en verstand begaafd, heb aangetroffen, voordeelige gedachten daar van heeft ingeboe- | |
[pagina 28]
| |
zemd, maar ik moet verklaaren, dat ze my niet lang zyn bygebleven. Ik was ten hoogste verwonderd, dat ik noch op den tytel, noch in de voorrede, van den uitgever eenig gewach gemaakt vond wegens het overzetten dezer brieven, maar alleen dat hy ze doorgelezen had, genoegzaam daar mede te kennen gevende, dat ze oorspronkelyk in het Nederduitsch geschreven zyn, 't geen my bynaar onmooglyk voorkomt door een Zweed te kunnen geschied zyn; ik dacht eerst, onze reiziger zal hier de Hollandsche spraak geleerd hebben, en die magtig geworden zynde aan zynen vriend; die dezelve ook verstaan moet, geschreven hebben; maar neen, drie dagen na zyn aankomst te Amsterdam schryft hy al zo goed Hollandsch als in zynen laatsten brief, zo dat myns bedunkens, wanneer de uitgeever zig ergens bevind, de Schryver daar niet verre van daan moet wezen. Dit beken ik, doet niets ten voordeele noch nadeele van een werkje; want schoon men weet, dat de Ga naar voetnoot* Lettres Persanes door geen Persiaan zyn opgesteld, niemand heeft 'er des te minder achting voor, het koomt 'er eigentlyk op aan, of de rol die men speelen wil, wel uitgevoerd word, dat is of de Schryver de hoedanigheden die hy zich aanmatigt eenigzins beantwoord. [123] Gy weet, zegt hy in zynen eersten brief, dat ik zeer oplettende op alle dingen ben, en dat ik over alles gewoon ben een onpartydig oordeel te vellen, zonder eenige blinde drift of vooringenomenheid, en derhalven hebt gy ook in alle de verhalen, die ik u doen zal, niet dan de zuivere waarheid van eenen oprechten Schryver te wachten: Behalven dat zo een sterke eigenlof van geen aangename geur is, en de Schryver zig hier in gevaar stelt, van zig zelven, zonder medevryers te hebben, te liefkozen, moet ik bekennen dat deze zyne groote oplettenheid hier ver te zoeken is, anders zou hy zekerlyk wel gemerkt hebben, dat de Koopman L: aan wien hy door brieven gerecommandeerd was, zich zelven tegenspreekt, wanneer hy, gelyk in den derden brief te zien is, eerst zegt, van zyne Landgenooten: Wy maaken hier in dit land doorgaans meer werk van het wezendlyke, dan van het verbeeldelyke en twee bladz: verder; Men maakt hier in dit Land doorgaans meer werk van 't overtollige dan van 't nutte, en men geeft wel honderdmaal meer geld uit voor dingen, die van geen gebruik zyn, dan van zulke die tot nodigen dienst kunnen strekken. Hy geeft zich | |
[pagina 29]
| |
uit voor een man van fatzoen, een Neef van den grave R. en doet denzelven benevens den Grave G. door zynen vriend groeten, ja heeft volgens de getuigenis van zynen tweeden brief, te Koppenhagen de eer gehad, van by den Koning geintroduceert te worden, die zo veel consideratie voor hem had, toen die gehoord had wie hy was, dat zyne Majesteit begeerde, dat hy dien zelfden middag aan deszelfs tafel eten zou; gedraegt hy zich op reis gelyk een man van die geboorte past? Neen, hy reist met den ordinarie wekelykschen Bode van Koppenhage naar Hamburg, en van Hamburg naar Holland op de zwaargeladene vrachtwagens of ossenpost, en houd zich meest al den [124] tyd van zyn verblyf in Holland te Amsterdam op, ziende den Haag en de verdere Steden en Provincien maar ter loops, zonder eens den Minister van Zweden, en, 't geen schande is, den Zusters Zoon van zynen Koning, den Prins van Nassau Oragne op zyn geheele reis het minste Compliment te gaan maken; deeze brief is vol van klachten over dat gevaarlyk en verdrietig reizen door Duitschland, daar het immers aan hem stond een extra post te neemen, en dan even onafhankelyk van den Postillon te zyn als in Zweden. In den vierden beschryft hy een gastmaal waar op hy door den Heer L: genodigd was, benevens verscheide kooplieden met hunne vrouwen, en eenige jonge Heeren en Juffers; de Kooplieden spraken niets dan van hunne negotie, 't geen den vreemden Heer zeer verveelde, wyl hy ook gaarne een beurt in de conversatie gehad wou hebben, waarom hy zomtyds iets anders opperde, doch eindelyk tot antwoord kreeg: Myn heer wy hebben geen kennis van die dingen, wy verstaan dit niet, en bemoejen ons ook daar niet mede, ons bestek is alleen de Koophandel, en om braaf geld te winnen, als mede om middelen uit te denken, hoe wy dat Ga naar voetnoot* per fas aut nefas kunnen doen. Ik wil den Uitgeever wel eens te bedenken geven, of de frauduleuste Bankeroutier, ja die 'er zelf jaren lang om vastgezeten had, wel zo onbeschaamd zou wezen van in een groot gezelschap en tegen een vreemd en onbekend Heer zich op die wyze bloot te geven. Een man van eer zou met recht uit zulk een boevenrot aanstonds naar zyn huis vertrekken, maar deze blyft 'er niet alleen, hy gaat by alle die fraye luiden op hunne beurt mede te gast, zonder zich te bekreunen of hy op zulk een wyze zich niet eenigzins deelgenoot maakt aan hunne schande. In den vyfden en zesden beschryft hy alle die Kooplieden met hunne | |
[pagina 30]
| |
vrouwen, van A: af tot H: toe, dat is van den ryksten tot den minsten; Geen van allen is iets byzonders, of het gezelschap van een fatsoenlyk man waardig, Bankeroutiers, Hoerekind'ren, Weesdieven,Ga naar voetnoot1 Woekeraars, enz. hebbende elk bynaar vrouwen van hun kalibre; ten minste volgens de getuigenis van zynen Hospes, waar op het alles zo voor waarheid aan zyn vriend word overgeschreeven, als of 'er niet eens aan te twyffelen viel. In den zevenden schryft hy wat hem in de koffyhuizen van deze stad is voorgekomen, hier hoort hy eenige Kantoorknechts hunne guitenstukken en bedriegeryen ver[125]halen; daar eenige jonge Heeren de gezelschappen der Juffers bekladden en lasteren; dan weder eens hoe de regeering by sommige burgers over de tong moet ryden, nu eenige lichtmissen zwetzen op hunne debauches,Ga naar voetnoot2 de Politycque nouvellisten worden niet vergeeten, even of alle deze dingen iets byzonders waren, die nergens dan in Holland te vinden zyn. Hy treft 'er ook een gezelschap van Poeëten aan, doch wat hy daar aangemerkt heeft moet ik den Lezer van woord tot woord mededeelen; Ik hoorde, zegt hy, uit eenige weinige, doch gewichtige en wel afgepaste woorden, die 'er uit de monden van dit gezelschap kwamen, dat zy Poeëten waren; doch geenzins Poeëten van gemeen slach, maar regtschapene hoogdravers, die alle andere overtroffen, gelyk ik genoeg uit hunne eigene redenen merken kon: want zy noemden zich de eenige en echte navolgers te zyn van den onvergelykelyken Jan van Gyzen te Amsterdam, en den weergalozen Pieter van Wynbeek te Leiden, zich voorts beroemende van den oprechten stam der Rederykers te zyn afgesprooten, en dus tot hunne zinspreuk te hebben de zeer krachtige en geestige woorden van: De Liefde is in 't fundament, of anders 't geen op een uitkomt: In 't fundament is de Liefde. Moet men zich niet verwonderen over de gaauwheid van den Zweed, die niet alleen geheele discoursen maar zelfs eigene namen en zinspreuken kan onthouden? Een ander zou hier een vergelyking maken tusschen de Dichters van het een en 't ander land, neen, deze schryft aan zynen Landgenoot de namen van het uitschot der vaerzemakers, waar van de laatste zelf hier in Holland schier by niemant is bekend; daer heeft zyn vriend wat aan, even zo veel, als of hy eenige staaltjens van fraye Hollandsche | |
[pagina 31]
| |
prenten begeerende, de prullen van Blokhuizen ontving, terwyl zyn Correspondent van de meesterstukken van Pikart, Wandelaar, en Houbraken, of diergelyke groote kunstenaars 't minst gewag niet maakt. Van de verfoeyelyke verdraeijing der zinspreuk van de Leidsche redenkamer der witte Akoleyen, Liefde is 't fundament, zal ik niets zeggen, dan datze toont, dat de Schryver of Uitgeever die ik geloof, dat nooit over hoop leggen, of men zou 't een zelfstryd noemen mogen, zich de verontwaardiging van alle eerlyke lieden waardig maakt; de reden daar van dunktme dat ik niet behoef aan te dringen; In een ander Koffyhuis raakt hy onder liefhebbers van Lote[126]ryen, en onder Praktizyns, die even zo openhartig omtrent hunne geldwinning spreeken als de Kooplieden, daar ik bevorens van gehandeld heb; In den agsten krygt de Comedie haar beurt; verwacht hier weder geen parabel tusschen de Hollandsche en Zweedsche, want hy rept niet eens zelfs van het stuk dat 'er vertoont wierd, en dat meer is, hy verwaarloost zyn vriend 't minst berigt te geven van de bekwaamheid der Speelers, 't zyn eenige praetjes over de Heeren en Juffers die 'er inkoomen, met of zonder galants, onder welke laatste hy 'er twee gezien heeft N.B. welker eene telkens zuchtte en de andere ook eens traanen stortte, waar van hy t'huis komende aan zynen Correspondent L. de reden vraagt, die hem als of hy haare harten kende, antwoord, dat zulks sproot uit een dodelyk harteleed, om datze geen jonkmans aanlokken, en geen vryers kunnen opdoen; dezen verstandigen brief besluit hy met een laffe verdediging der Schouspelen en Romans. De negende handelt van een avontuur, 't geen de reiziger had door de verliefdheid van Juffrouw D, een getrouwde vrouw, die met hem by den Heer L. gegeeten had, en door wiens man hy ook met de andere gasten onthaeld was geweest. Deze hevige minnares fopt hy met een loopje, dat nooit van te voren uit de malle harssenen van een Roman-schryver is voor den dag gekoomen, hy geeft haar zo veel toe, datze niets anders denken kon, of ze zouden zo aanstonds t'zamen te bedde kruipen, doch toen laat de Zweedsche Josef zyn veinzen varen, en brengt deze Hollandsche Jempsar bynaar tot desperatie, raakt uit haar huis, en onder weg in de handen van de gaauwdieven, die hem van alles berooven uitgenoomen zyne onderklederen en memorieboekje, waarop hy bevangen door de koude, en flauw wordende zich onder de luiffel van een hoekhuis op een bank dacht ter neder te zetten; maar door de Ratelwacht, die juist onder dezelve luiffel in | |
[pagina 32]
| |
een hoekje zat, zo als hy op de stoep kwam, word aangegrepen, wylze hem verdacht hielden, dat hy meende huisbraak te doen, en tegen alle zyne protestatien in de Corps de Guarde gebragt, doch des morgens op de getuigenis van zynen Hospes en knecht, en op authoriteit van een' gemoedelyken en barmhertigen Onderschout, buiten kennis van den Hoofdofficier of der Heeren Schepenen ontslagen; deze twee ongevallen maken den inhoud uit van den tienden brief, zo dat wy daarmede op de helft van dat schoon[127]getyteld boek gekoomen zyn, waarvan binnen veertien dagen of drie weken de andere helft zal verhandeld worden, terwyl we thans met eenige nieuwe aanmerkingen over de Schryvers om den broode, en hunne onbeschaamdheid dit halve blad besluiten zullen; Onder dit zoort van volk stel ik geenzins menschen van verstand en geleerdheid, die eenig werk geschreven hebbende met den drukker, dien zy de copy vergunnen, om 'er zyne winst mede te doen, een beding maken hoe veel hy voor het recht daar van aan den Schryver geven zal; want wat reden is 'er, dat zy zo wel geen voordeel van hunnen arbeid genieten zouden als een Advocaat of Doctor in de Medicynen, om dus op een eerlyke en onbesprooke wyze zich in staat te stellen, van met hun huisgezin fatsoenlyk te kunnen leeven? Een Schryver om den broode is iemand, dien het niet verscheelt, wat, waarover, en hoe hy schryve; waarheid en logen is hem even waard, hy ziet nergens anders naar, dan hoe hy door veele bladen te bekladden aan geld mag koomen, zyne eer of schande, de stichting of ergernis zyner evennaesten, zyn zaken waar aan hy zich niet eens bekreunt: Hy loopt van den eenen boekverkooper naar den anderen op hoop van werk te zullen krygen, gelyk een verlegen ambachtsman alle bazen met den hoed in de hand aanspreekt in verwachting van aangenomen te worden, niets is 'er 't geen hy zich niet vermeet, het ernstige en 't boertige verstaat hy beide evenwel te behandelen, en zal 'er eer van hebben; gelukt het hem eenen aan te treffen, die juist niet veel goede Copye kan magtig worden, doch echter gaerne iets drukken wilde, hy zwetst op de winst, die deszelfs gildebroeders reeds van zyn werken getrokken hebben, als een Gaskonjer op zyns vaders ingebeelde heerlyke goederen; van wederzyde eischt en biedt men, de Schryver staat op ruim geld en een luchtige druk, om dat het blad zo veel minder schrift beloopen zou, de ander wil weinig geven, en met een kleine letter drukken, om zo veel meer stof te hebben, en de bladen wat hoog te mogen debiteeren, doch eindlyk weet men het te schik- | |
[pagina 33]
| |
ken, ieder laat iets vallen van zynen eisch, en het eerste werk is de uitvinding van een snoevende, en bedriegelyke tytel, die beiden behaagt; waar over naeuwlyks iets vastgesteld is, of de man tydGa naar voetnoot1 aan 't schryven, dat hem de hand rookt, zonder zyne herssens veel te vergen, want niets schiet hem in den zin, of het rolt hem uit de pen, ja hy gunt zich den tyd niet om het afschrift behoorlyk met koele zinnen na te lezen; Alle die Werkgasten staan onder de protectie van hunnen Heilig Pontius Pilatus, van wiens stokregel, dat geschreven is moet geschreven blyven, zy nooit een stroobreed wyken zullen, wyl elke regel, die ze zouden moeten doorhaalen, niet zo veel het schrift, als hun hart, dat in de schraale beurs geleegen is, en daar zyn grootste gevoeligheid toont, treffen zou; een zonde, die geen schryver om den broode ooit zal begaan; geld moet 'er we[128]zen, zo men leven wil, de bakker en brouwer willen niet meer op den kerfstok of op rekening leveren; de klederen roepen om nieuwe, in 't kort daar is van alles gebrek, en d'eenigste uitkomst hangt af van het ondernomen boek; schryf dan maar voort, de regels zullen door den boekverkooper geteld, doch de kracht der zelver niet gewogen worden. Door den boekverkooper, zeg ik, dien het alleen raakt, of het werk aftrek hebbe, dan of het een legger zy, die naderhand tot maculatuurGa naar voetnoot2 gebezigt zal worden, als het reeds eens of tweemaal onder een ander opschrift voor iets nieuws, met inzicht om de onnozelen te verschalken, het gemeen in de hand zal zyn geduwt. Hier uit ziet men, wat 'er van diergelyke Schryvers te wachten zy, en als de tweede helft van de Hollandsche waereld enz. zal afgehandeld wezen, meen ik klaar te zullen hebben aangetoont, dat wy het zelve aan zulk een Schryfezel dank moeten weten, alzo het onmogelyk is, dat iemand die eenig gezond oordeel, de minste geleerdheid of edelmoedigheid bezit, daar van de auteur kan zyn, ondertusschen zy dit volgende ieder ter waarschouwinge. Den tytel van een boek vertrouw men allerminst,
Wanneer hy 't meest belooft; de Drukker loert op winst,
Gelyk een Makelaar, die toch op alle wyzen
De slechtste waaren elk met kracht zoekt aan te pryzen,
Ja dikwils, koomt hy wel met monsters voor den dag
Waarby het veile goed in 't minst niet haalen mag.
| |
[pagina 34]
| |
Deze laatste waarheid kan niemand onbekend zyn, die t'zyner schaade geleerd heeft door wat kunsjes 't gemeen uitgelokt word, om deel te nemen in het drukken van zommige boeken by inschryving: Een' stoffe die ik voornemens ben binnen korten tyd uitvoerig te verhandelen. Verders vind ik ten hoogste dienstig nog iets te voegen, by het geen ik van onzen Zweedsche reiziger my vermeeten heb te zeggen. Ik twyffele niet of veele Lezers zullen van gevoelen zyn, dat ik de man te hart gehandeld heb, dewyl zyn gebrek van gaven hem niet kan geweeten worden, en hy de eenigste niet is, die in dit opzigt door de eigenliefde word misleid. Hier op denk ik met waarheid en recht te kunnen antwoorden, dat het zyne onbekwaamheid, die eer medelyden, als verontwaardiging verdiend, niet is, die my tot zo eene straffe behandeling aangezet heeft. De voornaamste reden om welke ik billyk geoordeelt heb hem niet te sparen is, dat hy 't heele ligchaam van onze Medeburgers durft afschilderen niet alleen als schurken en guiten, maar ook als guiten van hunne zinnen berooft, die door de onnatuurlykste buitensporigheid, in plaats van hunne ondeugden te vernissen, zig een eer van hunne schandelykheid maken, en door het uittrompetten van hunne schelmeryen de zelven van de verhoopte uitwerkingen beroven, en een ieder waarschouwen zig buiten 't bereik van hunne slinksche streken te houden; in een woord, dat hy, als een vuilaardig en onbezonne lasteraar van een gansch volk, de geesselroede van een oprecht liefhebber van 't Vaderland dubbel over waardig is. [139] |