De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 106-150: 31 oktober 1732 - 3 april 1733
De Hollandsche Spectator (nrs 106-150): literaire legitimeringWanneer op 31 oktober 1732 aflevering 106 van het tijdschrift verschijnt, kan er van een wankele onderneming moeilijk meer gesproken worden. Het succes van De Hollandsche Spectator is manifest: op een markt waar de meeste periodieken slechts een bestaan van enkele nummers gegund is, is een tijdschrift dat het meer dan een jaar uithoudt en al over de honderd afleveringen telt alleen daarom al uniek. Voor dit succesvolle tijdschrift was het niet meer nodig om de eigen plaats in de spectatoriale traditie te bevechten. Dat was al gebeurd en herhaling zou gemakkelijk verveling of argwaan wekken. Wat nog lang niet duidelijk was, was de plaats van het spectatoriale tijdschrift binnen de literatuur als geheel. Schrijvers van tijdschriften stonden in de kwade reuk van het broodschrijven: zij schreven niet voor de eeuwigheid, maar voor de actualiteit, en dan ook nog voor geld. Losse afleveringen werden door overheidsdienaren, serieuze geleerden en geletterden aangezien voor schotschriften, pamfletjes waarin eerzame burgers op schandalige wijze in het openbaar te kijk gezet werden. Het relatief nieuwe verschijnsel van het tijdschrift liet zich niet indelen bij een vertrouwd genre. Daarmee leek het veroordeeld tot een plaats buiten de literaire hiërarchie. Vanzelfsprekend nam Van Effen met een zo ongunstige reputatie van | |
[pagina 14]
| |
het tijdschrift in het algemeen voor zijn Hollandsche Spectator in het bijzonder geen genoegen. In aflevering 55 bijvoorbeeld verweerde ‘Heer Spectator’ zich tegen aanvallen als zouden in zijn periodiek goede bekenden hatelijk geportretteerd zijn. Ook op andere manieren probeerde het tijdschrift zich letterkundig en moreel te legitimeren.
Soms imiteerde het spectatoriale tijdschrift het eigentijdse, zo veel respectabeler geleerdentijdschrift. Dat gebeurde daar waar van recente boeken uittreksels en beoordelingen gegeven werden. In de afleveringen 106 en 113 wordt de inhoud van het boek De Hollandsche Waereld beschreven en bepaalde passages worden van uiterst kritisch commentaar voorzien.Ga naar voetnoot1 In aflevering 140 wordt de Nederlandse vertaling van Les aventures de Télémaque, het beroemde epos van Fénélon, met juichende termen ingehaald. De vertaling was van “een van onze bekwaamste Digters” - onvermeld bleef dat het hier om Sybrand Feitama ging - en de bespreking bestond voor het grootste deel uit geciteerde verzen.Ga naar voetnoot2 Beide besprekingen vertonen in opzet gelijkenis met besprekingen zoals ze wel verschenen in hèt Nederlandstalige recenserend tijdschrift van die jaren, De Boekzael der Geleerde Wereldt. In beide gevallen gaat het om zeer onlangs verschenen boeken. Het impressum van De Hollandsche Waereld heeft 1733 als jaar van uitgave, terwijl aflevering 106, waarin het eerste deel besproken wordt, van 31 oktober 1732 dateert. Feitama's vertaling verscheen officieel in 1733 en al op 27 februari van dat jaar had ‘Heer Spectator’ het meesterstuk naar eigen zeggen drie maal gelezen en zijn oordeel klaar. Wat voorts opvalt is dat in beide besprekingen de recenserende ‘Spectator’ zijn lezers expliciet laat weten of het boek de aanschaf ver- | |
[pagina 15]
| |
dient. De Hollandsche Waereld, zoveel is duidelijk, is de moeite niet waard, terwijl elke Nederlander, “ten zy berooft van smaak, geld of edelmoedigheid” Telemachus “in Nederduitsche Vaerzen” behoort te bezitten.
In andere afleveringen zoekt het tijdschrift naar de juiste houding tegenover de bestaande literaire instituties. Het contemporaine genootschapsleven bood - in de voorstelling die De Hollandsche Spectator daarvan geeft - twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid wordt zichtbaar in de ontmoeting met de Noordwijkse rederijker in aflevering 108 en dat blijkt snel een onmogelijkheid. Met de rederijkerskamers wenst het tijdschrift niet van doen te hebben. Boven de dorpse zotheden en dichterlijke wansmaak van de Noordwijker voelt ‘Heer Spectator’ zich ver verheven. Interessanter daarentegen is het contact met ernstige dichters en dichtgenootschappen. Aan aflevering 142 droeg een Zeeuwse dichter met de initialen L.V.Z. - kennelijk zonder het zelf te weten - zijn ‘Lof der Vriendschap’ bij, in de afleveringen 145 en 150 verschijnen vertalingen van het werk van La Fontaine (‘De krekel en de mier’ en ‘Voordeel der geleerdheid’) die blijkens een terloopse mededeling in de begeleidende brief afkomstig lijken van het dichtgenootschap ‘In magnis voluisse sat est’. Of de Zeeuwse dichter L.V.Z. in werkelijkheid bestond, is onduidelijk. Het genootschap ‘In magnis voluisse sat est’ bestond in ieder geval wel echt, zetelde in Amsterdam en had onder anderen de Corneille-vertaler Frans Rijk in de gelederen.Ga naar voetnoot1 Met het opnemen van deze poëzie krijgt De Hollandsche Spectator het karakter van een ontmoetingsplaats voor dichters van niveau, die hun moderne klassieken kenden. Onmiskenbaar is de implicatie dat het niveau van het tijdschrift te vergelijken was met dat van Feitama en de letterkundige genootschappen.
In de latere afleveringen van zijn tijdschrift bleef Van Effen zoeken naar beleefd rumoer. Dat vond hij niet in aanvallen op de concurrenten of voorgangers op de tijdschriftenmarkt, maar door aanvallen op slechte boeken en domme rederijkers. Afkeer was er verder voor hekelschrijvers die het op personen - en niet op ondeugden - begrepen hadden en uiteraard op | |
[pagina 16]
| |
schrijvers van fictie. In zijn ogen vond Cervantes' Don Quichot genade, omdat het boek de schrijvers en lezers van fictie ridiculiseerde. Bijzonder gebeten was hij tenslotte op het gilde van de ‘broodschrijvers’, zoals hij het met name in aflevering 106 (en in 114) portretteerde. In het portret van de “Schryver om den broode” komt alles samen wat Van Effen en zijn ‘Heer Spectator’ niet wilden zijn. De felheid en uitvoerigheid waarmee afgerekend wordt met dit type doet vrezen dat anderen de schrijver van De Hollandsche Spectator nu en dan wel degelijk voor zo'n broodschrijver hielden. Hij associeerde zichzelf liever met recenserende tijdschriften en met het voorname dichtwerk van auteurs die zich door Franse klassieken (Corneille, Boileau, La Fontaine, Molière) lieten leiden en uiteraard voor de eeuwigheid schreven. Onmiskenbaar is de implicatie dat het tijdschrift van Van Effen daarmee het niveau naderde van de bewonderde auteurs en werken. |
|