De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 287]
| |
No. 98. Den 3. October 1732. De Hollandsche Spectator.
Ille opifex rerum, mundi melioris origo.
ovid.Ga naar voetnoot1
WAnneer ik in een myner vorige Ga naar voetnoot(*) vertoogen getracht heb den Lezer een goed betamelyk denkbeeld, van 't bestek der schepping, te geven, heb ik alleenlyk uit het oneindig verschiet, en uit de onuitspreekelyke verscheidentheid van 't geen ons bekend is willen besluiten, dat de gansche t'zamenhang van Gods deugden en volmaaktheden noodwendiglyk dusdanig onderscheid in trappen van waarde en heerlykheid in het schepzel vereischt heeft, en by gevolg, dat in het geen ons bekend is, het zelve oogwit van des Opperwezens wysheid en almagt getempert door zyn goedheid, ook moest doorstralen. Dog men moet zig niet verbeelden, dat ik groote gedagten genoeg van myn gering verstand hebbe, om eerst my zelf, en daar na anderen te willen wysmaken, dat alle de tafereelen, die ik daar omtrent den Lezer voor oogen heb gehouden, nette en ware verbeeldingen van zo hoog verhevene, en buiten ons gezigt geplaatste zaken zyn. Ganschelyk niet; myn eenig inzigt is geweest een flauwe schets te maken van de wyze, op dewelke dezel[58]ven bestaan kunnen, en niet op welke zy wezentlyk bestaan. Wanneer ik by voorbeeld volgens 't gemeenst gevoelen der hedendaagsche Wysgeren, van de Planeeten, als bewoond gesprooken heb, | |
[pagina 288]
| |
is myn voornemen niet geweest te doen gelooven, dat ik overtuigt ben, dat die boven ons hooft rollende werelden op hunne buitenste schors voedzel en wooning verschaffen, aan met reden begaafde dieren, van de zelve beweging, als de menschen, die op onze aardkloot zig ophouden. Zulks, ik beken het, komt my voor als mogelyk, dog myn oordeel, 't welk ik altyd tragt aan de baarblykelykheid te verbinden, en 't ligt myner denkbeelden niet te doen voor by streven, gaat niet verder, en durft zelfs hier in geen rechte waarschynlykheid erkennen, dewyl die eigentlyk bestaat in een overwigt van redenen, die ons meer doet hellen naar 't een gevoelen als naar 't ander omtrent het zelfde voorwerp. Dusdanig overwigt vind ik hier niet, en om het aan te toonen, is het niet genoegzaam by te brengen, dat de planeeten voor zo veel ons bekend is, de zelfde geschiktheid hebben tot bewoonlykheid, als de aarde, en dat het daarom bedenkelyk is, dat ze door menschen als wy bewoont worden; Dusdanige reden van analogie of overeenkoming, schynt my toe als veel te zwak om 't geen men waarschynelykheid noemt uit te maken. Om zulks door een lage dog net gepaste vergelyking te doen blyken; Wat zou men denken van een zeker welbekend ongedierte, 't welk vindende dat het op eens menschen hoofd voedzel en woonplaats vind, niet alleen daar uit besluiten zou, dat zo een gansch hooft alleenlyk voor 't zelve gemaakt was, maar ook dat alle andere menschen hoofden op [59] de zelfde wyze bewoont wierden? Ik twyfel hartelyk of wy zodanige waarschynelykheid wel voor bondig zouden willen erkennen. Wat my aangaat ik zoude eer, uit het denkbeeld van het beoogde verschiet in het geschapene, afneemen dat veel planeeten door gansch andere schepzelen als die van onze aardkloot bewoond worden, en dat zommige mogelyk gansch onbewoond, met eene oneindige verschilligheid, tot de volmaaktheid van dit heerlyk bestek 't hunne toebrengen, en aldus de gansche t'zamenschakeling van Gods deugden, en eigenschappen beantwoorden. Ik zal hier nog byvoegen, dat het my verwondert, dat luiden van een uitgestrekte wysheid zig dermaate misgrypen in hun hooggevoelendheid wegens 't Menschdom, dat ze in de zelfde dwaling vervallen dewelke ik zo even aan zeker ongedierte heb geleend, en als eene beweeze waarheid aannemen, dat onze gansche planeet, waar van de uiterste korst ons en zo veel andere dieren tot een woonplaats strekt, voor den mensch en voor die dieren alleen gemaakt is, en dat het overige niets anders als eene onnutte, en nergens toe dienende klomp moet zyn. Indien men dit gevoelen in de grond wil inzien, zal men immers bekennen moeten, dat hier in dezelve | |
[pagina 289]
| |
ongerymtheid opgeslooten legt, als in de redeneering van 't gemelde ongediert, 't welk, volgens myne onderstelling, zig verbeeld dat de kop, welke hy bewoont, volstrekt voor hem t'zamen gesteld is, en geen andere grond heeft om zig zulks te verbeelden, als dat hy deszelfs oppervlakte maar kend, en 't minste begrip niet heeft van de menigvuldige, en onbegrypelyke wonderen, die onder zyne woonplaats verhoolen leggen. [60] Verders moet ik den Lezer bekend maken, dat met hem het denkbeeld van een bestek der schepping, 't welk aan 't geheele verband van Gods deugden en volmaaktheden, als tot een spiegel strekt, voor oogen te stellen niet alleen bedoelt heb, hem door de heerlykheid, en Gode betamelykheid van 't zelfde te verrukken, maar dat ook myn opzet is geweest hem 't zelve aan te bieden, als eene ryke bronader van oplossingen veler zwarigheden, die tegens de ware Religie, die ons de Reden, en Gods woord geleert hebben, worden aangehaalt. 't Is verwonderenswaardig dat in de wezentlykste van die schyngewigtige tegenwerpingen, ondersteld word, dat het Wezen der wezens in 't scheppen van 't Heel-al niets zo zeer beoogt heeft als de ontdekking van zyne oneindige goedheid, en met 't geen zyne andere volmaaktheden van hem eischen, als van minder aanzienlykheid nauwlyks eens heeft verwaardigt raad te plegen. Dewyl God oneindig goed is, zegt een Roomsch Catholyk, volgt het van zelfs dat hy ons niet alleen de ter zaligheid leidende waarheden moet ontdekt hebben, maar ook zorg hebben gedragen, dat de mensch, omtrent der zelver zin, van alle dwaling bevryd zy, en derhalven eenen onfeilbaren uitlegger, en beslisser der geschillen aan 't hooft van de ware Christenkerk moet hebben geplaatst. Dog al was het bewezen dat alle Gods besluiten alleenlyk naar zyne oneindige goedheid, met uitsluiting van zyne almagt en wysheid, gerigt waren, zoude dit bewys van de uiterste kragteloosheid zyn, dewyl in dat geval 't opperwezen noodwendiglyk zoude uitgewerkt hebben, dat de menschen nog godlyke openbaring, nog onfeilbaaren uitlegger zouden van noden hebben gehad, en in hunne eige van alle dwaling bevry[61]de reden al 't nodige ligt zoude hebben opgelegt. Dog vermids zyne wysheid en almagt een onbepaalt verschiet in redelyke zo wel als in redeloze schepzelen vereischt hebben, heeft het hem behaagt de waarheid, wat aangaat het menschelyk geslagt, als een beloning aan 't onderzoek te hegten, en ons het vermogen te geven, om van de eene waarheid naar d'andere tot in der eeuwigheid op te klimmen; voor zig behoudende, wanneer wy ons met de behoorlyke iever van de ons opgelegde pligt des onderzoeks kwyten, aan | |
[pagina 290]
| |
onze zwakke en feilbare pogingen de hand te bieden, en door vermeerdering van kragt en ligt onze reden voor wezentlyke dwalingen te hoeden; of wel haar uit dezelven te redden. De voornaamste tegenwerpingen der Vrygeesten steunen op de zelfde valsche onderstelling. Hoe is het begrypelyk, zeggen ze by voorbeeld, dat wyze menschen van de goddelykheid van de Christelyke Religie overtuigt kunnen zyn, dewyl dezelve God aan d'eene kant, als een Vader van 't menschelyk geslagt aanziende, aan d'andere kant in hem een voorwetenschap erkennen, waar door hem niet alleen alle de toekomende tegenspoeden, ongemakken, en pynen der menschen bekend zyn, maar ook hunne ongeregelde gedagten en daden, die, vermids zyne regtvaardigheid verpligt zal zyn dezelven te straffen, hen in de naarste en gruwelykste ongelukken zullen storten. Dusdanige stelling beledigt immers, en werpt geheel en al omver het denkbeeld van Gods oneindige goedheid, die ondersteunt door zyne almagt gehouden schynt alle die voorziene rampen en wederwaardigheden van ons af te keren. Eene droevige ervarenheid leert ons egter, dat zulks niet geschiet, waar door het baarblykelyk is, dat de geopenbaarde Religie, en zelfs de na[62]tuurlyke, waar ze zig ook wend of keert, buiten staat is van zig te verdedigen. Want ontkennen hare aanhangers Gods voorwetenschap zo beroven ze 't geen ze als de oneindige volmaaktheid aanbidden, van eene onbepaalde kennis, die eene van derzelve wezentlyke eigenschappen moet zyn, en hebbenze voor hun schepper te veel eerbied en ontzag, om hem op zo eene gruwelyke wyze te honen, zo is 't hen onmooglyk den zelven niet alleen als de oneindige goedertierenheid, en barmhartigheid aan te zien, maar ook nauwlyks, als goed en barmhartig, dewyl hy hen, als met voorbedagten raad aan de gevaren en rampen, die hen over 't hooft hangen, bloot gesteld laat. Wie ziet hier weder niet dat de gansche kragt van die redenering alleenlyk rust op de wederlegde stelling; te weten dat het Opperwezen voornamentlyk uit een zuiver beginzel van goedheid verpligt is werkzaam te zyn, zonder op zyne andere deugden en volmaaktheden, het zelve even eige, even wezentlyk, en even waardig, bykans agt te geven, en zonder zyne onmetelyke wysheid en almagt te mogen doen uitblinken in 't onbepaalt verschiet van zyne schepzelen, en in derzelver oneindige trappen van heerlykheid, en volmaaktheid. Waarlyk indien onze tegenpartyders deze bedriegelyke stelling op onwrikbare bewyzen magtig waren te vestigen, zou alle Religie groot gevaar lopen van op hare gronden neder te storten, maar ik denk reden te hebben om te twyffelen, dat | |
[pagina 291]
| |
die genen onder hen, die niet ganschelyk van oordeel berooft zyn, ooit aan zo eene roekelooze onderneming zullen durven tillen. Ten minste vind ik niet min ongerymt te willen staande houden, dat de schepper alle zyne besluiten heeft moeten rigten voornamentlyk naar zyn goedheid, als te beweeren [63] dat hy in 't voortbrengen en bestieren van de schepzelen, gedwongen is geweest, zyne almagt en opperheerschappy, over alle zyne andere volmaaktheden te doen heerschen en als zyn hoofdbeweegreden op te volgen. Ik beken wel dat wy geringe menschen uit een beginzel van eigen belang onze gedagten by uitstek op Gods goedheid vestigen, als op zyne verhevenste en beminnens waardigste eigenschap, dog onze belangen moeten zekerlyk een' schralen invloed hebben op de verpligting, waar in onze onbegrypelyke Opperheer zig, om zo te spreken, bevind, om 't gansche verband van zyne deugden en volmaaktheden tot een rigtsnoer zyner besluiten te nemen, en om zo wel vaten ter oneere, als vaten ter eere voor te brengen. Ik vind oirbaar by de tegenwoordige gelegendheid te herhalen, dat wy ten minste over 't lot dat ons in 't heerlyk bestek van 't heel-al te beurt gevallen is niet klagtig behoren te vallen, maar veel eer reden hebben om 't gansch gestel van Gods eigenschappen deswegens te loven en te verheerlyken, wy die boven ontelbare geslagten van geringer, en onwaardiger schepzelen, hoewel niet min als wy vereischt tot de volkome uitvoering van zo een verrukkend en overstulpend plan, met een redelyke ziel begaaft zyn; wy die in onze opregte en ieverige pogingen om ons tot kennis, heiligheid en gelukzaligheid hoe langs hoe meer te verheffen, ons van Gods bystand, op zyne eige belofte en toezegging kunnen staat maken; wy aan wiens wyze verkiezing een oneindig geluk door onbreekbare banden is vast gemaakt, en die door de ware kennis en betragting van onze wigtigste belangen ons in staat kunnen stellen om in een toekomend leven, ontheft van alle feilbaarheid, en zondelyk[64]heid, met een nooit afgebrooke vergenoeging, van eeuw tot eeuw dieper, en dieper in 't begrip, en 't genot van 't hoogste goed door te dringen. Om den Lezer, zo 't mogelyk is, niet met de minste twyffeling te laten omtrent 't onderwerp, dat ik voornamentlyk in dit vertoog getracht heb te verhandelen, zal ik hem bidden met eene ingespanne aandagt te beschouwen, dat de onderstelling die zo vrugtbaar schynt in onoplosselyke zwarigheden, wezentlyk hier in bestaat dat men Gods oneindige goedheid aanziet, als deszelfs hoofdeigenschap, aan dewelke zyne andere volmaaktheden ondergeschikt zyn, en als behulpzame Dienaressen moeten verstrek- | |
[pagina 292]
| |
ken, daar het nochtans de uiterste onredelykheid is in de deugden van 't opperwezen alle even oneindig, even tot de Godlyke volmaaktheid vereischt, de minste voorrang te erkennen, waar door het met de helderste klaarheid blykt dat ze allen, om zo te spreeken, 't zelfde regt van invloed op de Godlyke besluiten moeten hebben.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 'sGravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar; Leeuwaarden, Strik. &c. [65] |
|