De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 230]
| |
No. 90. Den 5. September 1732. De Hollandsche Spectator.
Nunc vero venio ad gravissimam querelam.
cicero.Ga naar voetnoot1
HOewel het woord Poëet, of Digter in zyn algemeene beteekenis toegepast werd op alle die genen, die in rym schryven, zo word het nochtans niet zelden gebruikt om een onderscheid te maken tusschen een fraye geest in wiens werken de ware digtkundige gaven oogenschynlyk doorstralen, en een Rymer die in de voorbrengzelen van zyne koude verbeeldingskragt doet blyken dat hy ten naasten by weet welken trant vaerzen hebben moeten, en dat ze met een overeenstemmend geluit moeten eindigen; in een woord die een onbetwistbaar recht heeft op den tytel van Vaarzemaker. De zelfde benaming kan ook gevoeglyk aangewend worden, om 't Character uit te drukken van iemand die, 't zy om de kost te winnen, 't zy uit verkiezing en neiging, zig geheel en al aan de Poezy overgeeft, en 'er zyn gansche werk van maakt; in tegenstelling van zulken, die, hoewel aan gewigtiger, en zakelyker bezigheden gehegt, nochtans smaak in de Digtkunde hebbende, niet alleen met vermaak de werken van anderen lezen, maar ook eene aangename uitspanning en verlustiging vinden in 't waarnemen der goede lui[234]men van hun eigen digtgeest; Om te beletten dat de dubbelzinnigheid van die benaming geen brabbeling in de styl veroorzake, zou men 't eerst beschreeven zoort van rymschryvers tegens de Vaarsemakers gesteld, Digtgeesten kunnen noemen; aan het tweede dat van de Digtkunde zyn hanteering maakt, de naam van Poeeten laten, en de laatsten onderscheiden door den tytel van Liefhebbers der Digtkunde, of, dewyl de | |
[pagina 231]
| |
zin hier door 't onderwerp genoegzaam bepaalt word, door de bloote naam van Liefhebbers, die naar mate de Natuur hen karig of mild geweest is, of tot de Digtgeesten, of tot de Vaarsemakers behoren, gelyk de Vaarsemakers op hun beurt, naar mate zy zig aan die kunst verslaven, of 'er een uitspanning in zoeken, onder de liefhebbers, of onder de Poeeten moeten gerekent worden; welke laatsten weder door hunne bekwaamheid, of door hun gebrek van gaven, een plaats onder de Digtgeesten of onder de Vaarzemakers word aangewezen. Ik heb ten hoogste noodzaaklyk geagt deze verscheide zinbepalingen hier ter neder te stellen om my met meer gemak en minder verwerring te kunnen verdedigen tegens een bykans generale beschuldiging, door welke my te last word gelegt, dat ik alle Rymschryvers met het zelfde zop heb begooten, en zonder onderscheid op het bespottelykste en afschuwelykst afgebeeld. Deze misdaad indien ze wezentlyk was, zou van zo eene buitensporige verfoeyelykheid zyn, dat, byaldien ik onmagtig ben myn onschuld duidelyk aan te tonen, ik verdien, dat my door de Heeren Poeeten een zeker Fransch Versje werd toegepast, waar van de zin in 't Neerduitsch, op de volgende wyze zou konnen uitgedrukt worden. [235]
Ga naar voetnoot*'t Is waar, en 'k wil het niet bedekken,
Al de Poeeten zyn maar gekken,
Dog wyl gy geen Poeet kunt heeten
Zyn al de gekken geen Poeeten.
Ik wil zelfs graag bekennen, dat zulks de minste straf is, die ik my in zo een geval waardig zou gemaakt hebben, en dat men my met recht behandelen zou, indien my, door het publiek gezag, myne lasterzieke pen uit de hand gerukt wierd. Dog het is my onmooglyk te begrypen, hoe een verstandig en redelyk Lezer diergelyk vermoeden van my opgevat kan hebben, daar ik hem reeds lang van te voren gewaarschuwt heb, op welke wyze 't geen ik over deze stoffe te zeggen had, moest opgenomen worden. Men sla de ogen maar op het begin van myn Vertoog No. 46, alwaar men | |
[pagina 232]
| |
deze nadrukkelyke woorden zal vinden: “Wanneer ik aangaande 't een of 't ander zoort van menschen myn gevoelen uit, zo is het onnozel myn zeggen toe te passen op ieder in 't byzonder, die tot het zelve hoort; Indien ik, by voorbeeld my onderwinde te verklaren dat ik geen luiden ken van een onaangenamer en neteliger omgang als myne Heeren de fraye geesten, en by name de Poeeten, zou het belagchelyk zyn daar uit op te maken, dat 'er, myns oordeels, geen Digters gevonden worden, welkers geest met eene redelyke en rekkelyke imborst gepaart zy.” Dog 't geen myne verwondering nog verdubbeld wegens de dwaling waar in de meeste myner lezers vervallen zyn, is dat ik in het zelfde [236] blaadje, op 't welk deze beschuldiging gegrond is, volmondig verklaar dat ik onder de beroemde luiden, (waar van zekerlyk de Poeeten de minste niet zyn) in verscheide delen des aardbodems Mannen gevonden heb, die met hunne zeden en treffelyke hoedanigheden hun verkreege roem handhaafden, en zig in alle opzigten agtbaar, en beminnelyk maakten. Het blykt hier immers weder middag klaar, dat ik de minste gedagten niet gehad heb van alle de Rymschryvers op de zelve wyze te behandelen. 't Zy my derhalven geoorloft my hier aan iemand wie het ook mag zyn uit de gansche hoop der Nederduitsche Rymeren te addresseeren om hem de reden van zyne gestoordheid tegens my af te vragen. Hy zal my zeggen, dat de oorzaak van zyn misnoegen bestaat in de veragting die ik voor de Digters hebbe durven toonen, met hen als buitensporig onhandelbaar, en onverdragelyk af te schilderen; Ik zal hem met recht daar op kunnen te gemoet voeren, al was hy van dat zoort van Rymers, aan wie de digtkunde de voornaamste bezigheid verschaft, dat ik wel duidelyk onder dat slag van fraye geesten, ook eerlyke, redelyke en beminnelyke luiden erkent heb. Is hy gelukkig genoeg om eenen van dat klein, dog agtbaar hoopje, uit te maken; wat mogelyke beweegreden heeft hy in dit geval zig over my te beklagen? Kan hy zig gebelgt houden, om dat ik hem afgeschetst heb als een Poeet, wiens gaven door redelykheid en goede zeden ondersteunt zyn, en wiens verdiensten des te luisterryker zyn, om dat het getal van zyns gelyken gering is? De reden dienvolgens niet alleen, maar ook zyn eigen belang behoorde hem te beletten zig die zaak aan te trekken; Met zig deswegens gestoord te toonen, doet hy vermoeden, dat hy naar zekere Vrouwen wel mogt zwemen, die zo dra ie[237]mand zig vermeet iets wegens de gebreken, en zwakheden van hare sexe te spreeken of te schryven, vuur vatten, als of ze het voor alle de vrouwen wilden opnemen, niet zo zeer uit liefde voor dezel- | |
[pagina 233]
| |
ven, als wel, om dat ze zig boven anderen aan de vrouwelyke onvolmaaktheden onderhevig voelen. Mogelyk zal hy voorgeven, dat de oorzaak van zyn gestoordheid bestaat in de geringe uitzondering, die ik maak ten behoeven van redelyke en handelbare Poeeten, dog daar op kan ik hem geen andere voldoening geven, als te betuigen dat ik met opregtheid volgens myne ervarentheid, niet anders heb kunnen spreeken. Is hy met dezelfde oplettendheid, als ik, gelukkiger in zyne ondervinding geweest, en heeft hem zyn goed geval een grooter getal hupsche en rekkelyke Poeeten doen ontmoeten, als aan my, 't is my van harten lief, en zo dra ik hier in een groter en aangenamer ligt zal krygen, zal ik met vlyt de gemaakte eerbreuk weer tragten te herstellen. Voeg hier by dat de uitzondering, ten minste door my duidelyk aangewezen, niet gering kan genoemt worden, in betrekking op alle de Rymschryvers in 't gemeen. Men herleze myn crimineel blaadje met eene koele en bezadigde aandagt, en men zal zonder moeite bespeuren, dat myne berisping luiden bedoelt, die zig geheel aan de Poezy verbinden, hunne verbeeldingskragt alleen oeffenen, en hunne andere ziels vermogens de roest overgeven, in een woord, dat zoort van Rymschryvers alleen welke ik goed gevonden heb hier met den naam van Poeeten te doopen, en welkers gebreeken door de natuur zelf van hunne voorname bezigheid, en door de plooi die dezelve allengskens aan hunne harssenen geeft, veroorzaakt worden. 't Is egter mogelyk dat zelfs onder dat slag van Rymers eenigen gevonden worden, die door overmaat van een gelukkige imborst hupsch en handelbaar, en tot het waarnemen der gewigstigste pligten der menschelyke t'zamenleving niet onbekwaam zyn. Dog zyn alle de Rymers, in myn bepaalde zin, Poeeten? Is 'er niet ruim zo een groot onderscheid tusschen een Poeet, en een Liefhebber, als tusschen een bloemist, en iemant die graag een fraye bloem ziet, en zelfs by wyze van verlustiging wel eens aankweekt? Men kan my immers niet verdagt houden, van geen denkbeeld van dat laatste zoort van Rymschryvers te hebben, dewyl ik my een eer maak van met hen onder 't zelve vendel te dienen. Myne berisping heeft hen niet beoogt, nog kunnen be[238]ogen? Wat valt 'er zelfs veel te bedillen op die genen onder de Liefhebbers die maar bloote Vaarzemakers zyn? als dat ze eene gemene zwakheid hebben, met duizend anderen, die lust en neiging, voor geest en bekwaamheid, nemende, zig zaken onderwinden, tot dewelken zy niet geschikt zyn. Dog wat de Digtgeesten onder hen betreft, wie kan ontkennen dat ze de aangenaamste | |
[pagina 234]
| |
en de heerlykheid van 't reedlyk schepzel meest beantwoordende verlustiging weten uit te kippen, die nutter bezigheden niet benadeelt, en met de treffelykste en beminnelykste hoedanigheden niet alleen bestaan kan, maar ook de zelven tot cieraad verstrekken. Hadde ik niet ondersteld, dat dit wezentlyk onderscheid tusschen de meeste Poeeten, en de Liefhebbers, den Lezer zo wel als my bekend waar, hoe zou ik buitensporig genoeg kunnen zyn geweest, om myne Vriendschap een Digtgeest aan te bieden, en korts daar na eensklaps de vriendschap der Poeeten te veragten? Dit zy toegepast op het wezentlyke, dat in het volgende stukje half ernst, half jok, door een voornaam Liefhebber my toegezonden, vervat word.
Aan den schryver van den Hollandschen Spectator.
Ignavum fucos pecus a praesepibus arcent.Ga naar voetnoot1 Virg.
GElukkig! ja gelukkig moogt gy heeten,
Datwe uwen naam noch woonplaats weeten;
Want waart ge ons bekend,
Wy zouden u van angst doen bloed en etter zweeten,
U, die den Helikon, Apolloos lusthof, schendt,
En alle Digters hebt op eenen kam geschoren.
Schrik, schrik, verwaten hoofd, uw val is reeds gezworen,
Wy zouden Ga naar voetnoot*als de Turk die Goddelyk verwoed
Het Ooft bevocht, ons baeden in uw bloed,
En schreeuwen met Jan Vos, hoe zal ik uwe darmen
| |
[pagina 235]
| |
Uit d' opgescheurde buik noch hasplen om myn armen?
Want ieder is naar wraaklust wonder zoet. [239]
God Febus zal de smaed van zyne Zoonen wreeken,
En trachten, wylwe vaak geen stoute vechters zyn,
Ons moed in 't lyf te spreeken;
Neen; liever zullenwe ons verkloeken door den wyn,
Die haezen zelfs verandren kan in leeuwen!
Hoe zult gy dan, genade! schreeuwen;
En u op Vader Cats beroepen, die quansuis
Door u geprezen word als deugdzaam, wys, en kuisch.
Doch al uw schreeuwen zal niet baeten,
Hy wacht vergeefsch naer deerenis
Die eens in onze handen is.
Wy zouden u, al kostge als Brugman praeten,
Doen voelen neep op neep
Van een bebloede zweep.
Die op uw' rug zou klatren als de donder;
Al waertge een Reus, gy moet 'er onder,
Ten zyge, voor de straf beducht,
U zelven redde door de vlucht,
En naer een vryplaets zocht by deez' of geenen heilig;
Bid dan de bleeke schim van Vader Vondel aan,
Zo moogtge ligt gerust en veilig
Met al de rest naar uwen zin begaen;
Want anders zie ik reeds de geesselroede wanken,
Die schier een' regenboog zal maeken van uw huid:
Blusch, blusch by tyds het vuur der gramschap uit,
Gy zult u van myn' raed bedanken,
En zien, dat hier en daer noch wel een Dichter schuilt,
Die met geen wolven huilt,
Al is hy in het bosch, die elk het zyn durft geeven,
En met een eerlyk man in vriendschap weet te leeven;
Die schoon hy zich wel eens vermeidt op Helikon
Aan Hippocrenes zuivre bron,
Het menschdom echter noit zal uit het oog verliezen;
Die tusschen valschen schyn en waarheid weet te kiezen,
En, door de t'zamenspraek van vrienden uitgelokt,
| |
[pagina 236]
| |
Nu ernstig spreekt, dan geestig jokt,
Maar nimmermeer een woord van Poëzy zal reppen
Dan daer hy kunstgenooten vindt,
Die, met hem eensgezind
In zulk een onderhoud een zoet genoegen scheppen;
Die door zyn herssenpop niet al te zeer verblind
Geen andre wetenschappen
Baldadig op het hart zal trappen,
Maer voor de reden willig buigt, [240]
En word hy overtuigd,
Van zynen waen ten eersten af zal stappen;
Die 't zeggen van een' boer, zo 't op de reden steunt,
Keurt boven alle rym, dat grootsch in de ooren dreunt,
Doch in den t'zamenhang slechts redenlooze woorden
Versiert met netgepaste boorden,Ga naar voetnoot*
En ieder, die het leest, zo wys laet, als hy was.
Want zotten, die den naem van Dichters willen voeren,
Verwyst hy zelf naer Swanenburgs Parnas,
Hy gunt hun datze daer de ratel mogen roeren,
En danssen, alsze vrolyk zyn,
Langs vacht van Elpenbeen, op klompen van Robyn.
Vaerwel dan; maer bedenk, ofge alle fraeie geesten,
De Dichters boven al, moet schuwen als de pest,
Want stel eens, dat 'er zyn, ja stel eens, dat de meesten
Geen nutte leden zyn van een Gemeenebest,
Wat kan het schaeden aen de rest?
Of moeten ook de nyvre byën,
Die zelfs geen hommels moogen lyen,
Maer weeren 't lui gespuis van haere korven af,
Voor hommels zyn geteld, en deelen in de straf,
Verdiend by deeze honichdieven?
Zo kunt gy ons voortaen behandlen naer gelieven,
Terwylwe doen als Ga naar voetnoot†Jaep de Molenaer,
Van wien gy ons 't verhael in vaerzen hebt geschonken,
| |
[pagina 237]
| |
(Zo dat gy met den naem van Dichter ook moogt pronken.)
Wy gaen den ouden gang, en loopen geen gevaer
Dat alle vroome en wyze lieden,
Als gy, ons byzyn zullen vlieden,
Het is en blyft toch immers waer,
Dat niemand zich te veel aan andren heeft te stooren,
Want, hoemen 't maekt of niet en maekt,
't Geen de eene keurt voor goed is juist 't geen de ander laekt,
Ja, mooglyk wordt hy eerst gebooren,
Die allen hoofd voor hoofd in alles zal bekooren,
Als alles evenwel op alle tongen smaekt;
Dierhalven doe ons recht, en blyf alleen gebeten
Op schaemtelooze prulpoëeten,
Of Dichters, die, verzot op deezen grootschen naem,
Daer mede waenen alle blaem
Van hun verkeerd gedrag genoeg te kunnen dekken,
Want zulken moogen vry elk een ten spot verstrekken.
|
|