De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 224]
| |
No. 89. Den 1. September 1732. De Hollandsche Spectator.
γνωθι σεαυτον.Ga naar voetnoot1
ZO aanstonds ontfang ik van een myner Correspondenten, van wiens maakzel ik reeds den Lezer iets frais heb meegedeelt, eene allegorische verbeelding, dewelke ik goed vind zonder uitstel met den druk gemeen te maken, 't geen genoegzaam myn oordeel, omtrent de zelve te kennen geeft.
Myn Heer,
NAdat ik de nevensgaande brief reeds laat in de nagt geeindigt had, viel ik op myn leunstoel in een diepen slaap, in de welke my de volgende droom zeer levendig voor ogen kwam. My dagt dat ik my bevond op een breede weg, vervult met een groote menigte van kinderen van beide sexen, dewelken onderscheiden in jaren, en kragten, alle met ongelyke treeden, naar het eind van dezelve, alwaar zig in 't verschiet een tempel vertoonde, op 't ieverigste voortspoeiden. Dog 't geen my ten hoogste verwonderde, was dat ieder van dien laffen hoop, en voornamentlyk die genen die my als de jongsten, en zwaksten voorkwamen, zig van den overmaat van hunne eige sterkte verzekert houdende, de anderen wegens derzelver kleinheid, en kinderagtigheid, onophoudelyk be[226]spotteden of beklaagden, en 't geen meer is, dezelven voorbydraafden. Een pad van digt in een gewasse en even boven de grond staande | |
[pagina 225]
| |
Camillen verstrekte den ganschen weg tot een aangenaam vloertapyt, 't welk door zyn groote zagtheid den gang zo ligt en gemakkelyk maakte, dat men den voet nederzettende gene hardigheid ter waereld voelde, ja dikwils twyfelde, of men den grond reeds raakte. Vele zoorten van welriekende bloemen, waar mede de weg, en de velden bezaeid waren, temperden door de t'zamenvloed van hunne lieflyke uitwazemingen de al te scherpe reuk, uit het middelpad voortkomende, en vulden door deze vermenging de lugt met een geurigheid, die gevoeld, maar niet beschreeven kan worden. Verscheide reien van vrugtboomen en planten my bekend en onbekend bepaalden van wederzyde den weg. De takken door hunne aangename en nutte last ter neder gebogen, scheenen de voorbygangeren te gemoet te komen, en hunne vrugten ieder op het vriendelykst aan te bieden; Ik proefde velen der zelver, waar onder de Ananas, en schoon de zelve in de uiterste volmaaktheid was voortgeteeld, wierd ze egter in geur, en keurlyke smakelykheid, door verscheide anderen overtroffen. De toppen der zagt opgaande heuvelkens, dewelken ik van tyd tot tyd ontmoette, en beklom, ontdekten my een wyde uitgestrektheid van overheerlyke landsdouwen dewelken de pragtigste lusthoven niet en behoefden te wyken; Hier kon het oog zig onverhindert verlustigen, met het beschouwen van al het geen de natuur het aldervolmaakste oit heeft voortgebragt; De verrukkende verwerring van grazige veeryke weiden, verscheidenlyk bezaeide velden, digte bosschen, kromlopende, [227] en tot zig zelven weerkerende stromen, beschaamde de netste order en de konstigste schikking. Door deze heerlyke gezigten zoude ik gedwongen zyn geweest t'elkens stil te staan, indien ik niet als voortgetrokken had geweest door eene Melodye, verwekt door zommige der gener, die voor my uit den zelfden weg betraden, en waar van eenige zingende, andere op velerlei instrumenten spelende, zulk een zielroerend geluid voortbragten, dat ik my in eene gedurige opgetogenheid, als aan my zelf ontrukt bevond; te meer, vermids de yverzugtige vogeltjes hun lieflyk, en onkunstig gequeel, met de afgerigte stemmen daar geen Faustina by kan haalen, vermengden. De Nagtegaal scheen van spyt zig te barste te willen zingen, dewyl hy zyn stem door de schelheid, en bevallige buigzaamheid van vrouwen-keelen overtroffen vond. In dusdanigen heuglyken staat een wyl voortgetreden zynde, wierd ik als uit een diepen slaap gewekt door eene zagte, maar te gelyk doordringende stem, dewelke onophoudelyk uitriep, kend u zelve: Vermids die | |
[pagina 226]
| |
stem hoe langs hoe duidelyker my in de oren klonk, en myn aandagt, hoewel met moeite, van de verscheidenheid der andere voorwerpen tot zig trok, keerde ik my naar de plaats, van waar de zelve scheen te komen. Ik zag in het midden van een ope vlakte, niet ver van den voet des heuvels, op welken de tempel gebouwt was, een Altaar, op welkers tegen my over gestelde zyde ik, in goude letteren, de spreuk: kend u zelve, uitgedrukt zag. Van onder den altaar ruischte voort een heldere en zuivere beek, die zig in 't rond verspreidende den toegang tot den zelven scheen te beletten. Ter zyde van den altaar stond een agtbare Gryzaard, in wiens wezen de statigste deftigheid gepaart was met de aanlokkelykste vriendelykheid, en ik be[228]speurde wel haast dat het deze was, die door het gedurig herhalen van die heilzame spreuk, de voorbygangers, dog meest vrugteloos, nodigde om tot hem te naderen: Wat my aangaat, gedrongen door een onbekende kragt, die my eer scheen ingestort, als uit myn boezem voort te vloeyen, spoeide ik my derwaarts, en door den Eerwaarden man met de zoetste minzaamheid begroet, wierd ik van hem aldus aangesproken: Gelukkig zyt gy ô sterveling, dat gy, door al het geen u tot nog toe ontmoet is, u zelven niet ganschelyk ontrukt, het oor aan myne waarschuwing hebt geleent, en met roekeloze schreden tot den Tempel niet zyt genadert. Leer my, en 't gevaar, dat u omringt, kennen. De weg, dewelke gy tot dus verre hebt betreden, is de weg der zinnen, en 't schitterend gebouw, 't geen gy voor uit ziet is genaamt de Tempel der Eigenliefde. Dat gy op de reize niets als elkander belagchende kinderen hebt ontmoet, betekend, dat die genen, die aan het grof vermaak der zinnen zig verslaven, en myne lessen veragtende, langs dat betoverend pad, zig tot het toppunt van eigenliefde tragten te verheffen, zig tot eene altyd aangroeyende kindsheid doemen, en, naar mate, zy in ware grootheid, waarde, kragten wezentlyk afneemen, zig boven anderen sterker, waardiger, en verhevener wanen. Voor my ik ben de alles overwegende, en op alles zyn rechte prys zettende Reden, en de bron, die gy van onder den altaar ziet voortvloeyen, en den zelve onnaakbaar schynt te maken, is Zelfonderzoek genaamt. De grootste moeyelykheid om ze te doorwaden, bestaat in kloekmoedigheid van 'er zig in te werpen. Onderwind u my sterk aan te zien; uwe aandagt op my gevestigt zal u in een ogenblik nieuwe moed en kragt byzetten. Tree toe, wel haast zult gy in staat zyn, om alle de hooggevoe[229]lendheid van uw zelfs, in de verborgenste schuilhoeken van uw hart verhoolen, op den altaar der zelfkennis, aan de oneindige reden op te offeren; waar na ik u een veilig | |
[pagina 227]
| |
pad naar den tempel der Eigenliefde zal aanwyzen, en een middel aan de hand geven, om den zelven zonder gevaar te beschouwen. Hier zweeg hy; en dewyl ik my door 't ernstig beschouwen van myn gryze Raadsman met een verdubbelde sterkte der ziele gewapent vond, gehoorzaamde ik zyn bevel met een volmaakt vertrouwen. 't Was met my in het begin, als of ik in een grondelooze kolk wegzonk. Dog wel haast voelden myne voeten een aangename vastigheid, die hoe lang hoe effener wierd; Op ieder schreede verdubbelden zig myne kragten, en, 't geen my als een wonderwerk voorkwam, het water, dat my van verre dik en troebel was voorgekomen, scheen, hoe meer ik my in 't zelve bewoog, in heldere zuiverheid toe te nemen. Met eene volmaakte vergenoeging bereikte ik den Outaar, en uiterlyk een weinig wierooks op den zelven doende roken, volbragt ik, met een inwendige gemoedsbeweeging, de wezentlyke offerhande, die van my gevordert wierd. Dog met wat onuitspreekelyke verbaastheid wierd ik bevangen, zo dra ik my van die heilzame pligt had gekweeten. Die geen, die ik voor een stokoude Gryzaard had aangezien verscheen voor myne ogen als iemand, die even de jongelingschap voor de eerste mannelykheid verwisselt heeft. Al 't geen zig in hem als verflenst en vervallen had opgedaan, was in eene frisse en zenuwagtige bevalligheid verandert. Hoe ik hem sterker aanzag, hoe meer, met de evenmatigheid zyner gestalte, zyn kragt, en schoonheid scheenen verdubbelt te worden. Een doordringend, en onwederstaanbaar ligt, dat by geen ander ligt, den [230] sterveling bekend, te vergelyken was, schitterde met zo eenen sterken glans uit zyne ogen en gansch gelaat, dat de geheele vlakte door 't zelve als overstroomt wierd. Na dat die Godlyke man my vriendelyk omhelst, en met den lieven naam van zynen zoon vereert had, bood hy my aan een kleine goude kruik vervult met water uit de beek des onderzoeks, en my op 't ernstigste bevolen hebbende in 't intreden des tempels myne ogen daar mede te reinigen, leidde hy my metter hand op een enge weg, genaamt het pad der beredeneerde nedrigheid, langs 't welk ik, door eene gedurige verwondering, wegens zo veel zeldzaamheden, opgetogen, in korten tyd den wyduitgestrekten ingang van den tempel bereikte. Dezelve was geheel van spiegelglas van zo eene byzondere eigenschap, dat men daar in geen ander voorwerp als zig zelve beschouwen kon. By de gemelde groote poort van dit blinkende, dog bros gebouw, vond ik twee aanlokkelyke Nimphen, gedurig bezig ieder der intreedende met een welriekend water te besproeyen. In het midden zat op een verheven en van goud en dierbare | |
[pagina 228]
| |
gesteentens schitterende throon een Godin, die hare ogen strak gevestigt hield op een spiegel, dewelke door een bevallige vrouw geknield en in eene aanbiddende gestalte ondersteund wierd. De muren waren aan alle kanten verziert met fraye beelden alle van een verscheide gedaante, en houding, en voor den treffelyken Rykszetel stond een Altaar, waar op alle, die in den tempel waren, iets 't welk my onmooglyk was te onderscheiden, dog 't geen zy uit hun boezem schenen te rukken, kwamen offeren. Ik stond gereed om my mede van die gewaande pligt te kwyten, dog het water des onderzoeks, 't welk ik in myn hand vond, deed my de les, my gegeven, erinneren, en boe[231]zemde my 't besluit in van dezelve op 't spoedigste werkstellig te maken. Nauwlyks had ik myne ogen twee a driemaal met het zelve gewasschen, of ik bespeurde dat dezelven gansch bezet waren geweest van een lymagtige vocht, ontstaande uit de besproeying, waar mede ik in den tempel als ingehaald was geweest. Hier kregen alle voorwerpen weder eene andere gedaante, een nieuw wezen. De twee Vrouwen, die aan den ingang stonden, wierd ik terstond kennende voor Onkunde en Vooringenomenheid die, by beurten, moeder, en dogter, malkander teelen, opkweken, en van elkander worden geteelt, en opgekweekt. Een afschuwelyk wangedrogt wiens onevenmatige, en voor den ander niet gemaakte leden t'allen zyden met onbreekbare ketenen aan een gekluisterd schenen, had de plaats van de schynschone Eigenliefde ingenomen. De spiegel vast gehouden door de nederknielende vleyery, kreeg de gedaante van een Cylinder, die door eene verbazende uitwerking, niets in zyn ware gestalte vertoonende, dit wanschepzel aan zig zelve als in allen delen volmaakt deed voorkomen. Geen minder verandering bespeurde myn gezuiverd gezigt, in den overheerlyken throon, die zig voor 't zelve schielyk opdeed als een lompe hut van stroo, met stukjes glas en klatergout opgesmeukt, gelyk ook in de beelden die van te voren zonder beweging de muren oppronkende, nu in rep en roer gesteld zig voor de verscheide hartstogten, en driften deden kennen, die dan eens met den andere verknogt, dan weer strydig, beurt om beurt, in hunne onderlinge betrekking, verwinners en verwonne, heerschers en slaven, hunne rust in eene onophoudelyke onrust schynen te zoeken. Eindelyk, het geen de gansche menigte met een dollen iever aan de Eigenliefde [232] geoffert had, bleek my, met de uiterste klaarheid, niets anders te zyn als het weinige 't welk hen van hunne ingeschapene reden was overgebleven, en 't welk zy met haast en met geweld zig eens vooral kwyt maakten om zig van 't onver- | |
[pagina 229]
| |
dragelyk gekwel van een magteloze en niets uitwerkende berisping te ontlasten. Terwyl ik bezig was alle deze verbazende voorvallen met een aandagtig oog, en leergierige ziel te overwegen, en te bespiegelen, wierd de gansche tempel schielyk vervult met zo een vieze en afschuwelyke stank, dat myne harssenen daar van bedwelmt wierden; 't geen my schielyk, en met een zoort van schrik wakker maakte; Gedurende eenige ogenblikken was ik egter nog gedwongen te twyffelen, of ik waakte of sliep, vermids de zelfde stank, spruitende uit een dikken en onaangenamen damp, die myn vertrek benevelde, volhardde op myne zinnen dezelfde uitwerking te doen. Dog wel haast wierd ik van die twyffeling ontheven; Ik begon duidelyk te bevroeden, dat iets wezentlyks zig met myne harssenschimmen had weten te vereenigen, en dat het einde van myn slaap en droom, door myn kaars op 't midden van myne tafel in de pyp uitbrandende, was veroorzaakt geweest.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 'sGravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar; Leeuwaarden, Strik. &c. [233] |
|