De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 210]
| |
No. 87. Den 25. Augustus 1732. De Hollandsche Spectator.
Os homini sublime dedit, caelumque tueri jussit - - -Ga naar voetnoot1
HOewel ons bepaalt verstand maar een gering gedeelte van het geschapene kend, voor zo verre nogthans het zelve zig voor onze zinnen opdoet, en door onze reden kan nagevorscht en ontdekt worden, blykt het met de uiterste duidelykheid, dat het verheven doelwit van dat gansche bestek is geweest de deugden en volmaaktheden van 't Opperwezen door een levendige schets af te malen. Vermids nu alle Gods eigenschappen hem even wezentlyk zyn, en de eene de andere in waardy en heerlykheid in 't minst niet kan wyken, volgt daar uit met de baarblykelykste gewisheid dat het zyn verwonderenswaardig opzet is geweest, de gansche t'zamenhang van zyne aaneengeschakelde volmaaktheden in dit onmetelyk tafreel uit te doen schitteren. Geen van zyne oneindige eigenschappen heeft hier derhalven boven de anderen de voorrang, en zyn oogmerk zyn verhevenheid beantwoordende is niet min geweest zyne onuitputtelyke almagt, en onbepaalde wysheid, als zyne oneindige goedheid, op het kragtigste af te schilderen. Indien het wezen der wezens alleenlyk in 't voortbrengen van de waereld, met zyne goedheid te rade had gegaan, schynt het dat hy [210] aan alle de schepzelen de zelfde trap van volmaaktheid, en van gelukzaligheid zoude hebben moeten geven; Dog onze reden zelf schynt ons te leeren dat zyn almagt, en wysheid hem zo waard zynde, als zyne liefde tot het geschapene, dusdanig bestek niet hebben kunnen dulden, en dit gevoelen word in onze ziel op 't kragtdadigste bevestigt door onze aandagt op het geschape- | |
[pagina 211]
| |
ne zelf, voor zo veel wy 't zelve in zyn gansch verband, en t'zamenhang kunnen naspeuren. Hoe schitteren die almagt en wysheid niet uit in de onuitspreekelyke verschilligheid van de stoffelyke schepzelen, die zig aan onze nauwbepaalde zinnen voordoen, en die alle met de byzondere werktuigen die hen nodig zyn om 't oogmerk van hun maker te beantwoorden voorzien, en verrykt zyn. Wat een nieuwe waereld van onderscheidene voortbrengzelen opent het nutte vergrootglas niet voor onze ogen? Wy bespeuren door dit heilzaam hulpmiddel, een oneindige menigte van nieuwe dieren, en nieuwe gewassen, en wy bevroeden met verbaastheid, dat wy Ga naar voetnoot*gansche velden met kruiden, planten, en bloemen niet zelden tot ons voedzel gebruiken. Die verscheidendheid, waar op wy duidelyk zien, dat de Godheid gedoelt heeft blykt niet alleen in der loffelyke schepzelen aart, en maakzel, maar ook in derzelver waardy en uitgestrektheid, zo dat het schynt dat des Scheppers doelwit geweest zy, alle zyne denkbeelden van stoffelyke wezens werkelyk uit te drukken, en door ligchamen, die op zig zelf bestaan, een schets te geven van de onuitputtelyke verdeelbaarheid der stoffe. Is het niet te vermoeden, dat diertjes die wy zonder het behulpzaam microscopium noit zouden gekend hebben, op hun beurt voor anderen als Olifanten, en Walvissen zig opdoen, en door 't fyne werktuig van hun [211] gezigt levendige schepzeltjes onder zig ontdekken, in welkers opzigt een korl zand een gansch Aartryk verstrekt; En wat dog anders is de kloot die wy bewonen, en die ons zo eene verbazende verscheidenheid van schepzelen uitlevert, in betrekking tot het geheel al, als een onzigtbaar stippeltje, dat door de meeste planeeten ook maar geringe schepzeltjes, in uitgestrektheid en mogelyk in onderscheidene menigvuldigheid van voortbrengzelen overtroffen word, en by 't ligchaam der zonne nauwlyks in vergelyking kan komen. Wat gedagten kan men verders maken van 't gehele verband van sterren, waar van onze waereld zo een onaanzienlyk gedeelte uitmaakt, wanneer men zig met de grootste waarschynlykheid verbeeld, dat de vaste sterren die eventjes voor ons gezigt tintelen zonnen op haar zelf zyn, en aan andere planeeten ligt en warmte verschaffen;Ga naar voetnoot1 Wie weet zelf of dit al- | |
[pagina 212]
| |
les weder niet maar als een vezeltje by de gansche uitgebreidheid van het geschapene te agten zy. Dog indien zo een heerlyk en de volstrekte volmaaktheden van 't Opperwezen beantwoordend bestek in 't ligchaamlyk schepzel met de grootste baarblykelykheid bespeurt word, wie kan geloven dat de Godlyke wysheid en Almagt zig min kenbaar zullen hebben willen maken in de verscheidenheid en menigvuldige trappen van geestelyke wezens, die zyn natuur nader komen, en meer geschikt zyn om zyn beeltenis uit te drukken? Wie kan twyffelen of de zelfde beweegreden zal in dit opzigt 't zelfde uitwerkzel veroorzaakt moeten hebben? Wy genieten, boven een oneindig getal blote ligchamelyke schepzelen, het onwaardeerbaar voorregt van met eene onfeilbare zekerheid te bevroeden, dat onze stoffelyke werktuigen, aan een denkend wezen verknogt zyn, 't welk door beginzelen van re[212]deneering, dewelke het in zyn boezem vervat, tot verheve kennisse meer en meer opgeleid kan worden. Wy bemerken egter zonder moeite in wat nauwe palen onze reden besloten is, hoe dezelve aan de schors der voorwerpen blyft hangen, en te kragteloos is om tot het innigste wezen der zaken door te dringen, en uit deze handtastelyke zwakheid van ons begrip is het ons makkelyk op te maken, dat een oneindig getal redelyke schepzelen boven ons by trappen de onbepaalde reden nader, en nader kunnen en moeten komen. Wat een verscheidenheid, voor eerst, wat een ongelyke verhevenheid ontdekken wy onder de menschen zelf, waar van de een in schranderheid, begrip, oordeel, en doordringendheid meer boven de anderen uitmunt, als deze de redeloze dieren overtreffen? Daar by is het myns oordeels ten hoogste waarschynlyk, dat in de ontelbare planeeten die zo veel zonnen verzellen, en even zo bewoonbaar schynen te moeten zyn als dit ons aardryk, een onuitsprekelyke menigvuldigheid van denkende wezens zig bevind, die in hun aart 't een min, 't ander meer verheven als 't onze, door fyner en grover werktuigen hunne onstoffelyke vermogens ontdekken. Maar wat gedagten zullen wy vormen van zuivere geesten die door 't logge stof niet bezwaart onnoemelyke heirlegers uitmaken en die hoewel oneindiglyk de eene boven de andere verheven, zig nogthans door eene oneindige distantie van 't volstrekt oneindige afgescheiden vinden. Dit denkbeeld is zo groot, zo heerlyk, zo onmeetelyk, dat ons gering begrip door 't zelve als door een grondeloze zee schynt overstulpt te worden. Dikwils gebeurt het, dat, wanneer een zwak mensch deze grote waarheden nog kragtdadiglyker door de godlyke openbaring als door de reden | |
[pagina 213]
| |
ge[213]staaft met aandagt bespiegelt, hy door zyn eigenliefde verleid, zig op eenige misnoegtheid betrapt, en de Godlyke goedheid eenigermaten beschuldigt, wegens de lage trap, welke hem onder de denkende wezens te beurt is gevallen. Dog wanneer hy zig eens recht bedenkt, moet hy zekerlyk dusdanig misnoegen wegens de spoorelooste onredelykheid, en onregtvaardigheid veroordelen. Hy ziet immers duidelyk, dat eene oneindige onderscheidendheid in 't geschapene, door des scheppers eigenschappen noodwendiglyk vereischt word, en dat onder alle de mogelyke bestekken, dat geene, 't welk door de Opperste Wysheid gevolgt is noodzaaklyk het beste moet wezen, om dat de Opperste Wysheid zig kwetzen, beledigen, en, om zo te spreeken, verloochenen zou, indien zy het beste van de hand wees, om 't geen, 't welk maar in de geringste trap van voortreffelykheid, beneden het zelve mogt zyn, te verkiezen. De veragtste aardworm derhalven heeft geen reden van zig te beklagen over zyn toestand, die niet anders wezen kan, vermids de zelve zo is, als ze volgens 't gansch verband van Gods deugden, en volmaaktheden heeft moeten wezen, voornamentlyk dewyl dezelve volgens zyne lage natuur deel heeft aan de godlyke Goedheid, en voorzorg. Wy dienvolgens hoger boven zo een onaanzienlyk schepzel verheven, als de verhevenste geest boven ons, wat redelyke klagten kunnen wy tog bybrengen, wy dien volgens Gods alwys bestek gelukkiglyk te beurt gevallen is onder de denkende wezens bekwaam om den schepper te kennen, en te beminnen, als de bronader van een eeuwig geluk, plaats te hebben? welkers duistere en zwakke reden hy verwaardigt heeft door zyne openbaring kragt en ligt by te zetten, welkers trage en slaapzieke deugt hy door de schrikkelykste bedreigingen, en de heuchelykste beloften wel heeft willen opwekken, welke hy [214] goedgedagt heeft uit een beginzel van onuitputtelyke liefde door den dood van zyn eenigen Zoon met zig te verzoenen; in een woord, welke hy in staat gesteld heeft van zig door de weg van kennis, en heiligheid tot eene eeuwige gelukzaligheid te verheffen. Hoewel de reden, schoon door 't hemelsch ligt bestraald en bestierd, niet als een flauw en onvolmaakt denkbeeld kan verkrygen van die heerlyke toestand in een toekomend oneindig leven, is het nochtans zeker dat ze uit de natuur van een denkend wezen en uit de baarblykelyke orde, die de Opperheer in zyn bestek heeft opgevolgt, in zekere betrekkingen op kan maken, uit wat wezentlyke beginzels die onbegrypelyke vreugde zal voortvloeijen; Ze kan zig op wisse gronden voor eerst verzekeren, dat de | |
[pagina 214]
| |
bezitting van 't eenig algenoegzaam goed de onbepaalde bronader van der zaligen geesten eeuwig heil zal zyn, en dat ligt, en heiligheid die de twee hoofdtakken van derzelver volmaaktheid uitmaken, ook de heerlyke middelen moeten zyn, om ze tot die heugchelyke bezitting, en genieting op te leiden. Zonder de minste vreze van my aan roekeloosheid schuldig te maken durf ik nog verder gaan. Ik twyfel niet, of een zalige ziel, zo dra zy tot haren maker zal opgenomen zyn, zal aanstonds door opheldering en merkelyke vermeerdering van denkbeelden, duizend zwarigheden die zyn reden verwart, en gedwarsboomt hebben, voor haar nieuw verkregen ligt, als schaduwen zien verdwynen, en in de natuur van zaken in dringen die haar als buiten 't bereik van een bepaalde denking zyn voorgekomen. Ik ben nochtans overtuigt, dat het niet mogelyk is, dat die heerlyke aangroei van wetenschap terstond zo groot zal zyn, als ze eeuwig staat te blyven. De grond van dit myn oordeel bestaat in de verzekering dat het [215] eeuwig heil de natuur der ziele niet zal veranderen, maar uitbreiden en verheerlyken; Nu is het van de uiterste ontwistbaarheid, voor alle die genen die de werkzaamheid van een bepaald denkend wezen onderzogt hebben, dat het zelve, schoon verrykt met ontelbare denkbeelden, door de zelven te bespiegelen, en met elkander te vergelyken uit hun boezem nieuwe denkbeelden moet doen voorkomen, die op hun beurt door de zelfde bespiegeling en overweging de zelfde vrugtbaarheid moeten verkrygen, en dat van voortteling door geen t'zamenschakeling van eeuwen kan uitgeput worden. Deze onfeilbare waarheid moet ook noodwendiglyk toegepast worden, op alle de ontelbare hemelsche heirscharen, die hoe oneindig van den anderen in verhevenheid en heerlykheid verschillende, alle geduuriglyk, dog met ongelyke schreden, tot volmaakter wetenschap doordringen, meer en meer 't Opperwezen doorgronden, door vermeerderde kennis van 't zelve in liefde en hoogagting voor 't zelve by onophoudelyke trappen toenemen, en aldus deszelfs bezitting en genieting waardiger en vatbaarder worden; ja door een oneindige reeks van toekomende eeuwen de goddelyke volmaaktheid steeds nader, en nader moeten komen zonder oit op te houden oneindiglyk beneden de zelve te zyn. Men vreze niet dat de zalige zielen, wegens de werkelyke ontbeering van de volkome kennis, en gelukzaligheid, tot welken zy ieder ogenblik vorderen, zonder oit dezelven te kunnen bereiken, misnoegt zullen wezen, of ten minste geen genoegzaam behagen in hunne gelukkige toestand zullen smaken. Hare redelykheid, de grondslag van alle ware en duurzame ver- | |
[pagina 215]
| |
genoeging, zal haar zulks beletten, met haar aan te tonen, dat het schepzel zyn schepper noit gelyk kan wezen, en noit alle mogelyke denk[216]beelden, en alle gelukzaligheid, uit dezelve voortvloeyende, teffens kunnen bezitten. 't Zal haar genoeg zyn 't onuitdrukkelyk vermaak te genieten, van onophoudelyk zonder een afslovende arbeid, en zonder mogelykheid van dwalen, nieuwe waarheden aan haar gelukzaligheid verbonden te ontdekken, en 't heerlyk vooruitgezigt te hebben van een aanwas van kennis, heiligheid, verhevenheid, en vereeniging met het Wezen der wezens, dewelke door geen ophooping van eeuwen zal kunnen bepaald worden. Dezelfde redelykheid zal haar ook niet toelaten zig in de genieting van haar gelukzaligheid te stooren, door de overdenking van een grooter maar van eeuwig heil, niet alleen aan zaligen van haar eigen zoort, maar ook aan duizenden van een doorlugtiger natuur door de Goddelyke wysheid toegeschikt. Zy zullen weten, dat zulks uit Gods wezentlyke eigenschappen voortvloeit; in die wonderlyke en 't bepaald wezen overstulpende verscheidenheid zullen ze met verbaastheid, en met verrukking alle zyne deugden en volmaaktheden, als in een helder spiegel hoe langs hoe meer aanschouwen. 't Geen meer is, in die heugchelyke staat zal de hartknagende afgunst geen plaats kunnen hebben. Alles zal 'er liefde wezen, zuivere en deugdzame liefde, die 't zoetste gevoelen is dat een denkend wezen met wellust kan overstroomen. Die liefde, met dubbele wederliefde door hoger wezen betaalt, zal alles verbinden, alles vereenigen, alles evenaren. Door die liefde, zal de laagste zig verheugen wegens de heerlykheid, die door de verhevenste genoten word; Hy zal 'er deel in nemen, hy zal dezelve zig toeeigenen; In een woord, door die liefde zal de gansche gelukzaligheid van ieder by verscheiden trappen bezeten als een gemeen goed voor alle de gelukzaligen worden aangezien. Dit denkbeeld van 't goddelyk alwys bestek rakende de oneindige onderschikking van de stoffelyke schepzelen, en wel voornamentlyk van de geestelyke, heeft my zo heerlyk gescheenen, zo Gode betamelyk, zo de gansche t'zamenhang van zyne volmaaktheden beantwoordende, zo uitlokkende voor den geringen sterveling hier op aarde, en daar by zo wel gegrond, dat ik wel wenschte dat het met zo veel genoegen aangenomen mogt worden, als ik het zelve met vermaak getragt heb uit te drukken, en in een helder ligt te plaatzen. [217] |
|