De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 190]
| |
No. 84. Den 15. Augustus 1732. De Hollandsche Spectator.
Quantum mutatus ab illo.Ga naar voetnoot1
ZOmmige myner Correspondenten vallen klagtig dat myne vertoogen, hoewel huns oordeels, derzelver stof door de bank goed, en wel bereid is, door geen genoegzame verscheidenheid den Lezer smakelyk gemaakt worden, en porren my aan om daar op wel voornamentlyk toe te leggen. Hunne berisping neem ik met eene oprechte leerzaamheid aan, en schoon ik niet zien kan, dat het de spyzen zelf, door my tot nog toe opgedischt, aan verscheidenheid ontbreekt, wil ik graag bekennen, dat ik al over lang gemerkt hebbe, dat wat meer verandering in de soucen een aangename uitwerking zoude doen. Dog dusdanige verwaarloozing is in te schikken in een schryver die een werk, daar zo veel ernstige bespiegeling toe vereischt word, tot nu toe bykans zonder hulp en zelfs zonder de minste aanmoediging, voor den dag gebragt heeft. Maar wat kan het my scheelen, zal men zeggen, of de schryver hier in te verschoonen zy of niet? Is dit gebrek hem niet te wyten? my nog minder. Ik heb geen zin in bloote redeneeringen, al waren ze nog zo nut en heilzaam, en zelfs al waren ze met fraye gedagten, en aardige invallen versiert, en opgetoit. Ik wil zinnebeelden, vertelzeltjes, en iets kod[186]digs voor myn gelt hebben, en ik hou meer van lagchen, als van leeren. Dit is gewis de gemeene smaak; Dog ik kan met de uiterste vergenoeging zeggen, dat ik meer hoop hebbe als oit om dezelve, zo veel de reden, en de betamelykheid my het zullen toelaten, in 't vervolg te vergenoegen. Ik was in 't begin verwondert over de vadzigheid der Nederlandsche fraye geesten, waar van 'er, terwyl ik met de correspondentie | |
[pagina 191]
| |
van bloedbeulingen overladen wierd, nauwlyks een zig opdeed, om my, in de uitvoering van een bestek, dat voor onze Landaard zo voordeelig als luisterryk kan zyn, de behulpzame hand te bieden; Zulks benam my den moed, en deed my, met geen geringe schyn van waarheid my verbeelden, dat het oordeel van onze verstandigste luiden, omtrent myne gaven en bekwaamheden, van 't myne zeer moest verschillen, en dat ze te rug wierden gehouden door de vrees van hunne schriften, met dezelven by de mynen te voegen, te onteeren, op de zelve wyze als een fatzoenlyk man door het verkeeren met janhagel niet missen kan zyne reputatie te verliezen. Dog zedert eenigen tyd bespeur ik met een onuitspreekelyke vreugd, dat dit myn neerslagtig vermoeden ongegrond is geweest; Van alle kanten komen geestryke schryvers te voorschyn, die achting voor myn werk toonen, my aanbieden in 't zelve deel te nemen, en door de t'zamenvloed van hunne onderscheide geest, studie, en verbeeldingskragt, 't zelve noodwendiglyk die aanlokkelyke verscheidendheid zullen byzetten, die alleen bekwaam is, alle smaken te vereenigen, en de vieste lekkerheid te voldoen.Ga naar voetnoot1 Reeds zyn my door eene onbekende hand toegekomen twee gerymde stukjes, dewelke, indien ik niet plotseling alle denkbeelden van de Poezy verlooren heb, by uitstek geestig, en [187] fray zyn; 't Eerste is een overzetting van een tafreel van ons dierbaar Vaderland, gelyk het bestond in 't jaar 1672, gemaakt door de Heer Pavillon,Ga naar voetnoot2 die de naam verdiend heeft van alle de Fransche Digtgeesten van zyn tyd te overtreffen, in eene eenvoudige digttrant, die alle oneedele laagheid en boerschheid zorgvuldiglyk mydende, zonder de minste moeite en arbeid geheele stroomen van geestryke aardigheid schynt uit den overvloeyenden boezem te storten. Het tweede, des schryvers eigen maakzel,Ga naar voetnoot3 is een toepassing van dit kunstig stuk, op de hedendaagsche toestand van ons Gemeenebest. | |
[pagina 192]
| |
Beschryving van Holland, Uit het Fransch van den Heere Pavillon. 1672.
WAnneer ik in dit vlak gewest,
Daer de aerde, laeger dan de stroomen,
Steeds watervloeden heeft te schroomen,
Voor 't eerst zag een Gemeenebest
Gevormd uit dertig boersche steden;
Scheen my dit volk in aerd en zeden,Ga naar voetnoot1 [188]
Want ieder heerscht in 't zyn, zo juist in die moeras
Der VorschenGa naar voetnoot2 woeste zucht tot vryheid af te beelden,
Der Vorschen, die voorheen ook zo den meester speelden,
En geenen Vorst begeerden in de plas,
Dat ik in twyffel stond, of 't niet heur nakroost was.
De Staet is zo belast met schulden,
En de Onderdaen moet zo veel schatting dulden,
Datge u met recht verwond'ren zult,
Wanneer gy herwaerd koomt door reislust aangedreven,
Hoe de een betaelen kan de rente van de schuld,
En de ander, 't geen hy 's jaers moet geeven.
| |
[pagina 193]
| |
Het aerdryk, dat gewis
Voor deeze goede liên een quade stiefmoer is,
Brengt hier geen graenen voort, die elders weelig groejen;
Doch echter ziet men hier (dit is de gulden vrucht
Van hunne naerstigheid) de nooddruft overvloejen
In spyt van de aerde zelf, van water, vuur, en lucht.
Laet ieder wat hy wil van hunne vrouwen zeggen,
(Datze al te kaerig zyn en zeer jaloersch is waer)
Maar minziek! zo men heur dit wouw te laste leggen,
Ontken het als verdicht door eenen lasteraer;
Doch by de vrysters mag men mallen,
Die deernen zyn zo vies niet, neen:
Ze zyn de minnen in 't gemeen
Der kind'ren, daar de vrouwen van bevallen.
't Eenvoudig net wordt hier betracht,
Eenvoudig, maar met een behaeglyk, [189]
Wyl elk met grootsche zwier en pracht
In andre landen onverdraeglyk
Als met een lastig schynschoon lacht:
Hier kan men zien, en 't gaet bynaer 't geloof te boven,
Doch evenwel men mag het vry gelooven,
Het geen men nergens vinden kan,
De rykdom, niet hovaerdig op haer schatten,
De Vryheid zonder uit te spatten,
Veel pachten, echter geen noodlydende ambachtsman.
De duivel heeft hier vast de wagens uitgevonden
't Vervloekste rytuig, dat ik weet,
Waer op, ach waer het noch tot boete zyner zonden,
Een mensch gerabraekt wordt, doch dit ondraeglyk leed
Is noodig om u hard te maeken
Voor 't vilmes, 't geen noch eens zo wreed,
Zo ras gy in de herberg treedt,
U in de beurs en aen het hart zal raeken.
| |
[pagina 194]
| |
Elk een gelooft hier wat hem lust,
Men heeft dus in het stuk van Godsdienst niet te veinzen,
En is by de overheid voor alle straf gerust,
Al uit men zyn gepeinzen;
Word haer gezach slechts niet getergd,
Zalze ieder een met vrede laeten,
Dewyl zy anders geen geloofsbetrachting vergt,
Dan onderwerping aen de Staeten.
In één woord, want ik ben volkoomen ongezind,
Een lang bericht te doen van verdre omstandigheden;
Niets is 'er fraejer dan de steden,
Terwyl men niets zo lomp als d'ingezeten vindt. [190]
Toepassing Op den tegenwoordigen Tyd 1732.
ZO Pavillon eens opstondt uit het graf,
En voor de tweede maal zich op de wech begaf
Om Holland door te reizen;
Wat zou hy sederd zyne dood
De pracht en weelde zien vergroot?
Hy zag zyne oogen blind aan stad- en landpaleizen.
Doch zo hy thans den boerschen stedeling,
By de oude vorschen wou gelyken,
't Mogt wezen om de zucht tot staets verandering
Die veelen nu te ontydig laeten blyken:
Zy schreeuwen om een' Vorst, maar ach! uit eigenbaet,
Niet uit een klaer begrip wat best zy voor den staet.
Ik wil niet van de schulden reppen
Waar van het land de rente 's jaers betaelt,
Noch waer men 't geld tot alle lasten haelt,
Ik ben een onderdaan, die nooit vermaek zal scheppen
| |
[pagina 195]
| |
In, als een vreemdeling, te spreeken by de gis,
Van iets, dat voor zyn oog met recht verborgen is.
Het aardryk is en blyft, gelyk het was voor deezen,
Een Stiefmoer, die ons weinig geeft,
Doch, zo der Vadren vlyt hen deedt gelukkig weezen,
De vadsheid, daer men thans in leeft, [191]
En die men 's middags noch dient uit het nest te kloppen,
Dreigt in het kort de bron des welvaerts toe te stoppen.
Het zyn de vrysters niet alleen,
Die lustig in de bocht met heure minnaers springen,
De vrouwen vallen vaek zo vies niet als voorheen,
Want na de komst der Fransche vluchtelingen
Is hier een vreemde trant van leven ingevoerd,
En met de strengste tucht des Ouden tyds geboerd.
't Eenvoudig is reeds lang verdreven,
De hovaerdy groeit aen op 't mindren van de macht,
Men zou de vryheid, eer, ja 't al ten beste geeven
Tot voedzel zo van staetzucht als van pracht;
En veelen, alsze zien het einde hunner schatten,
Beginnen t'eenenmaal als dollen uit te spatten.
Men reist nu ook met meer gemak,
Dan toen het hotzen van den wagen,
Den armen Pavillon deedt klaegen,
Als of hy hals en beenen brak;
Maer in de herberg is 't, och lacy! niet gebeterd,
Die daer gerief zoekt, hou den buidel ongeveterd.
Elk een gelooft hier wat hem lust,
O gulden vryheid van geweeten!
Door u leeft elk in volle rust,
Gy zyt het hoogste goed van Hollands ingezeten,
Hy zy vervloekt, die u van verre slechts belaegt,
Hy zy vervloekt, die u geen gunste draegt. [192]
| |
[pagina 196]
| |
Laet dan den Franschman vry op onze boerschheid smaelen,
Hy noeme ons geesteloos en ruw en onbeschaefd,
Wy echter, wy; die aen geen' mensch verslaefd
Ook niemand in de keur van zyn geloof bepaelen,
Genieten grooter heil dan eenig landschap heeft,
Dat voor het dom gezach van kerktyrannen beeft.
Myne erkentenis wegens deze aangename presenten is zo groot en opregt, en dezelven nevens de bygevoegde brief boezemen my zulke voordelige gevoelens in, aangaande den gever, dat ik gansch niet ongeneigt ben, door middel van een wederzydsche ontdekking, te bezoeken, of wy beiden geschikt zyn tot eene aangename, nutte, en onverbreekelyke vrindschap. Indien hy van deze gedagten niet vreemd mogte zyn, laat ik hem meester van de maatregelen, die hy, om zulks werkstellig te maken, dienstigst zal oordeelen.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 'sGravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar; Leeuwaarden, Strik. &c. [193] |
|