De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 171]
| |
No. 81. Den 4. Augustus 1732. De Hollandsche Spectator.Heer Spectator.
ONlangs bevond ik my in een tuin, met zekere goede Vrinden, die in uwe hoedanigheid van Spectator de uwen ook zyn: Wy waren juist bezig met eenige aanmerkingen te maken, over uw vertoog wegens de wapenschildenGa naar voetnoot2, wanneer wy met een bedaarde tred, en afgetrokke wezen een zeker mannetje naar ons toe zagen treden, by dewelke, indien hy maar het tiende deel zo veel verstand had, als hy zig verbeeld, Cicero maar een rechte botterik zou zyn geweest. Wel Heeren, zei hy ons met een laatdunkende hooftschudding; Gylieden hebt altyd zo veel op met den Hollandschen Spectator, daar ook nu en dan wel eens iets goeds in is, maar ik zal u hier iets laten zien, dat zo aanstonds eerst uit de pars komt, en dat wel wat anders te zeggen is. Hier op tastte hy al hemmendeGa naar voetnoot3 in zyn Kamizoolzak, en met een trage voorzigtigheid, als of hy brekende waar handelde, bragt hy voor den dag een gedrukt papiertje tot het lezen van 't welke hy zig zelf met veel yver aanbood. De Heeren zullen gelieven te weten, sprak hy, | |
[pagina 172]
| |
dat dit werkje, 't [162] welk eens 's weeks uit staat te komen, en kwanswys, (of misschien ook wel in waarheid; wie kan zulks weten), van Vrouwen is opgesteld, den aardigen, en zinryken tytel voert van de Verstandige Bedilsters.Ga naar voetnoot1 Noemt Mynheer dien tytel aardig en zinryk? antwoordde hier op iemant van 't gezelschap, van een haastige en vierige imborst; ik oordeel dat de uitdrukking van verstandige bedilsters zeer onverstandig is. Zo schielyk niet, Mynheer, zo schielyk niet, hernam ons mannetje, 't welk nu rood dan bleek wordende ons vermoeden deed, dat hy tenminste eenig aandeel in dit fray werk moest hebben. Gy zult zekerlyk van gedagten veranderen, wanneer gy zult gezien hebben, hoe de schryfster dien tytel verdedigt, en opheldert, en dat meer is, aantoont, dat 'er de minste trotsheid niet in opgesloten is. Daar en is geen verdediging ter waereld, was het antwoord, die dusdanigen tytel goed kan maken om dat ze in zyn zelven niet deugd, en zig zelf om ver stoot. Een verstandige berisper, dat gaat door, maar een verstandige bediller, kan onmooglyk door den beugel. Hoe! hervatte ons mannetje, dat hoe langs hoe meer van zyn stuk raakte, is dan bedillen en berispen, niet het zelfde? Geenzins, wiert 'er geantwoord, bedillen is altyd berispen, maar al het berispen is geen bedillen. Gelooft gy, by voorbeeld, dat een deftig leeraar zou goedkeuren dat men hem een bediller der menschelyke gebreeken noemde? Deze uitdrukking word immers noit, by kenners van onze taal, in een goede zin genomen, en betekent altyd vitten, hairklooven, en in 't algemeen op een onreedelyke wyze berispen. Nu is het onmooglyk dat een berisping teffens onredelyk en verstandig kan zyn, en dewyl de fynste redeneeringen noit een zaak van natuur kunnen doen veranderen, zo geloof ik recht te hebben om staande te houden, dat uw schryver [163] of schryfster dien tytel onmoogelyk kan verschoonen. Wat aangaat de verwaandheid die 'er in schynt door te stralen zulks was ligt te verhelpen. De Autheur moest 'er maar by gezet hebben al zeg ik het zelf; Want dat is dog de gewoone paspoort, waar mede loftuitingen, met welke men zig zelf opschikt, door de bank voorzien worden. Maar kom, Mynheer, de zaak is van 't grootste gewigt | |
[pagina 173]
| |
niet, en alles zal wel gaan, indien de tytel in dit opzigt zyn woord maar houd; Hier op bedaarde zig de man, en las het blaadje van 't eene end tot het andere met zulke drayingen en buigingen van stem, als of hy verstand, en aardigheid met kragt en geweld in de woorden had willen indrukken. Wy toehoorders hadden ondertusschen malkander door een wenk doen verstaan, hem in zyn lezen door pryzen of laken niet te stooren, en zulks wierd door ons volvoert, schoon hy ons op 't eindigen van ieder zin met brandende ogen aanzag, en onze koelheid hem in gevaar scheen te stellen van door spyt te barsten. Hy was nog niet ten einde, wanneer ons gezelschap vermeerdert wierd door een van de grootste spotvogels van gansch Amsterdam, een rechte plaag van schraale schryvers, en die door zyne schimpende loftuitingen hen dol en razend weet te maken. Van zo ver hy ons zag toonde hy ons een blaadje dat hy in de hand had, en nu en dan met verrukking zoende; Dog nader gekomen zynde, en in de hand van ons Lezertje een blaadje van 't zelfde formaat ziende, Ho ho, sprak hy, ik dagt de Heeren wat nieuws te brengen, dog ik zie dat z'er al meê bezig zyn. Wel nu; wat denken de vrienden van onzen BabbelaarGa naar voetnoot1? Dat mag met recht een doorwrogt werkje heeten. Daar mogen al de Britsche, Fransche, Hoog en Nederduitsche Spectators, Zedemeesters, Menschhaters, Patriotten enz. hun muts wel by neerleggen. [164] Ik begryp niet wat Mynheer zeggen wil, sprak hier op ons Mannetje, 't geen ik de Heeren hier voorlees voert den tytel van de Verstandige Bedilsters. De Verstandige Bedilsters hervatte onze spotboef, wel dat is meê niet rot, al is het wat beurs. Ik heb 'er twee heele zydjes van gelezen, en indien ik 'er styl, zout, nieuwigheid, oordeel, en kennis van de waereld in gevonden had, het zou my by uitstek wel aangestaan hebben. Maar dit moetje lezen, Heeren; Dit mag eerst werkje heten; Ha dit is een recht gebrade peertje, een neusje van de zalm. Noit is 'er iets diergelyks in eenige taal ter waereld voor den dag gekomen, en 't kan zonder de uiterste verbaastheid niet gelezen worden. Dat de Engelsche Babbelaar den welken onze brave Amsterdammer op het spoor tracht te volgen, wat goeds voor den dag gebracht heeft, daar in kan ik niet zien dat iets wonderlyks is te vinden; dewyl dat werk bestond uit de t'zamenvloed van de gaven van drie of vier der frayste geesten van gansch Enge- | |
[pagina 174]
| |
land, die in kennis en ervarendheid, hunne meeste Landgenoten overtroffen. Maar wie moet niet als voor 't hooft geslagen staan, die de zelfde taak ondernomen ziet door een jongeling van 22 jaren, ontbloot van geleerdheid, ondervinding, taalkunde, en dat nog 't meest te verwonderen is, van geoeffende reden en geest? Wat eene verbazende rykdom brengt hy egter niet te voorschyn uit den boezem zelfs van zyn armoede? Hebje lust den grooten CarteziusGa naar voetnoot1 te zien herleven, en lessen van de bovennatuurkunde te horen geven, luister maar toe: Denkende dat ik ben, zo ben ik wat ik denk; als kunnende niet denken indien ik niet was. Wil je een leerstuk zien van de Wiskunst dat voor Newthons, en 's GravesandesGa naar voetnoot2 verhoolen is gebleven. Onze Schryver zal je zeggen, dat de wiskonst hem leert, door [165] vaste grondregels, dat hy moet werken om zyn kost te winnen. Wil je een bewys hebben van de zekerheid en gewisheid van zyn vooruitgezigt, en met een van zyn nederigheid? 't zelve kan ik je toonen op twee plaatzen van dit voortreffelyk blaadje; My dunkt ik hoor reeds iemant zeggen, je babbelt al voort, en weet nie wat je zegt; 't is zo; Item, My dunkt ik hoor reeds iemand zeggen, wat gekker schryver is deze. Hy bedankt zelfs reeds van te voren, die genen, die van hem zullen zeggen, dat hy niet anders doet als wat babbelen en in de lucht schermen. Wie zal durven ontkennen dat zo een zonderling voorbeeld van de ootmoedigste erkentenis 't geld alleen dubbel waardig zy. Daar by, hoe kan onze Autheur zo net raden, zou men immers zeggen; Hy moet een waarzeggende geest hebben, of de Vrye kunst verstaan. Behaagt het de vrinden een staaltje te beschouwen van des jongelings grondige kennis rakende de t'zamenstelling der woorden; alias, volgens onze Nederduitsche spraakkundigen, woordvoeging. Hier heb je 't. Dus verre waren wy wanneer zyne bezigheden niet veel agt op myne reden gevende hem dwongen van my te scheiden. Lust het u eindelyk u te verwonderen, over de schrandere behendigheid, met welke hy de geheimste oorzaken van 't geen in de waereld voorvalt weet na te vorschen, en te ontdekken; Daar kan ik je ook van dienen: Wat of de reden is dat zo menig MofGa naar voetnoot3 zyn fortuin maakt? Om dat | |
[pagina 175]
| |
het plompe bakbeesten zyn, in vele dingen de beesten gelyk. 't Geen ook de Heeren buiten twyfel wonder wel bevallen zal, is de kunst van een Character te zamen te stellen, dewelke hy door het uitvoerig tafreel, 't welk hy ons van zig zelf geeft, toont in de grond te verstaan; Ik denk een jongman te zyn, oud twee en twintig jaren, niet groot van po[166]stuur, gebooren binnen Gysbrechts muuren, dog van Fransche Ouders, redelyk pokdalig, en voor de rest als een ander mensch. De wetenschappen bemin ik, voornamentlyk de wiskonst. Is dat niet kort en bondig? Is het niet al wat een Autheur zeggen kan om den Lezer in zyn perzoon, en in zyn werk belang te doen nemen? Voor de rest als een ander mensch, vind ik voornamentlyk zeer diepzinnig, en zal buiten twyffel, zo wel als onze jongmans pokdalen op zyne toekomende Babbelary eene kragtdadige invloed hebben. Wat aangaat behaaglyke aanhalingen van roemrugtige oude schryvers, en die in dusdanig werkje, hier en daar met een spaarzame kunst geplaatst, 't zelve een wondere luister byzetten; daar van ontdek ik 'er hier maar een eenige, dog zo fray, dat ze tegens een snees anderen opmag, Coridon was op de schoone Ga naar voetnoot*Alexia verslingert; dog ik op de zilverblanke deugd. Eindelyk is iemand een liefhebber van verscheidenheid, die tog de ziel van diergelyke voortbrengzelen van geest is, die kan zig hier, of nergens elders voldoen. In dit klein begrip, Heeren, zul je vyf of zes onderscheide stoffen verhandelt zien, en zelfs, schoon in weinig woorden, wydlopig, 't welk een contradictie schynt, maar geenzins en is. Dog, 't geen de rechte ware natuur is van al 't geen wezentlyk, fray en schoon kan genoemt worden, al die verscheidenheid komt uit en vereenigt zig in een en 't zelfde middelpunt, te weten, de lof van de deugd, en de verfoeying der ondeugd. De eerste weet onze schryver in zo een heerlyk en ongewoon ligt te plaatzen, en d'andere met zulke zeldzame, nieuwe, ongehoorde bewyzen te bevegten, dat, zo het hem maar lukt een jaar of zes zyn werkje te [167] vervolgen, en zig van alle zyne Landgenoten te doen lezen, men reden heeft te hopen, dat 'er t'eeniger tyd geen ondeugd in ons gansche Vaderland meer te vinden zal zyn. Dit was het voornaamste dat onze spotter aangaande den Babbelaar voor den dag bragt. Ik twyffel niet of UE zal geen zwarigheid maken om 't zelve in een uwer vertogen in te lasschen. De vrees van U wegens nydigheid en afgunst daar door verdagt te maken, zal U zekerlyk hier in niet | |
[pagina 176]
| |
kunnen wederhouden, en ieder moet bekennen, dat de sporelooze verwaandheid van zig zonder de minste roeping voor Autheur op te werpen, een roeitje verdiend, en anderen ten exempel behoort gestraft te worden.
Ik blyve Amsterd. den 11. July 1732.
Indien de reden met dewelke myn Correspondent zyn brief eindigt my niet bondig en kragtig voor was gekomen, ik zou waarlyk aan zyne aanmerkingen, hoe aardig dezelve my ook schynen, hier geen plaats gegunt hebben. De twee berispte werkjes zyn in zo een kwynende toestand ter waereld gekomen, dat ze geen maand levens beloven, en dat het een barbaarsche wreedheid schynt, dezelven in de wieg te smoren, in plaats van ze hun eigen dood te laten sterven. Ik weet zelfs niet recht, of men hen wel leven en bestaan toe kan schryven, en of het niet redelyker zou wezen te beweeren, dat ze niets zyn, en zelfs minder als niets, op de zelfde wyze, als iemand die schulden en geen goed heeft, minder, als nietmetal, bezit. Mogelyk zyn de schryvers eerlyke, deftige, agtbaare luiden, maar wat onbegrypelyke razerny dryft hen tog, om tegens wil en dank van Minerva, veel [168] moeite te nemen om zig bespottelyk te maken, en hunne goede hoedanigheden door belagchelyke schriften te verduisteren, en aan eene welverdiende agting te onttrekken. Ik heb een vriend, die aan de zelfde buitensporigheid vast is, en die behalven dat gebrek een van de hupste, en braafste jongelingen van 't gansche land is; Hy is edelmoedig, gedienstig, verpligtend, oprecht, van een godvrugtig en onbesprooken leven; Hy heeft zelfs wel gestudeert, doch hy heeft nog geest, nog oordeel genoeg, om 't geen hy weet aan anderen nut en behaaglyk te maken. Hy is zulks eenigermate bewust, en schynt zig zomtyds recht te doen; Dog een onwederstaanbare drift dwingt hem nu en dan iets in 't ligt te geven, 't welk hy, uit vrees van te rug gehouden te worden, zyn vrienden niet eer vertoont, als wanneer 't gedrukt is, en de zaak niet en is te verhelpen. Zal ik den man, die al myn agting en tederste vriendschap waardig is, in 't aanzigt gaan zeggen dat hy door zyne laffe schriften zyn treffelyk Character onteert, en aan de algemeene bespotting ten prooi geeft, zal ik hem aldus een pook in 't hart gaan duwen? En is het niet beter hem in dit vertoog een spiegel voor de ogen te houden om hem te doen merken dat op hem kan toegepast worden, 't geen aan den geleerden Pontanus op een | |
[pagina 177]
| |
raadzel, door hem in 't Latyn voorgestelt, door zeker Digter geantwoord wierd? 't raadzel was dusdanig:
Dic, quid id est, quod majus erit, quo plurima demas?
't Antwoord:
Pontano demas carmina, major erit.
Zeg my, wat is het dat grooter word, hoe meer men 'er van afneemt? Men neeme Pontanus zyn vaarzen af, en hy zal grooter zyn. [169] |
|