De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 159]
| |
No. 79. Den 28. July 1732. De Hollandsche Spectator.
Esse Deos credamne? fidem jurata fefellit,
Et facies semper, quae fuit ante, manet.Ga naar voetnoot1
HEt Eedzweren, niet alleen voor eene wettige vierschaar om een einde van een geschil, by gebrek van genoegzame bewyzen door 't zelve te maken, maar ook, om aan 't geen men in de dagelyksche conversatie getuigt kragt en gewigt by te zetten, is bykans zo oud, als de mensch zelf, wiens verval van zyn eerste regtvaardigheid, en waaragtigheid, hem terstond dit hulpmiddel, om zyn wankelende geloofwaardigheid te ondersteunen noodzaaklyk gemaakt heeft; Wy vinden niet alleen in de heilige bladeren het gebruik der eeden tot het bereiken van dit oogmerk bevestigt onder de oude volkeren, maar wy bespeuren het zelve ook in schriften der Grieken en Latynen, en inzonderheid in hunne Toneelspeelen, daar de in zwang gaande zeden op het nauwkeurigst en levendigst worden afgebeeld; Niets is 'er gemeener in dat zoort van gedigten als het zweren by Jupiter, by Hercules, by Castor, en by Pollux, en die Eeden zyn 'er zo dik in gezaait, dat het niet moeyelyk is daar uit af te nemen, dat ze toen reeds dikwils bloote stopwoorden waren, en zonder inzigt om de waarheid te bevestigen gespilt wierden. De afschuwelyke Pharizeen had[146]den ten tyde onzes Heilands van 't afzweren een geheele wetenschap gemaakt, en door on- | |
[pagina 160]
| |
gegronde Jesuitische distinctien, een gebruik eertyds ingevoert om de gemeene trouw te handhaven, in een konst weten te veranderen om die genen die van hunne streeken onkundig waren, te verschalken, en aldus de snoodste bedriegeryen aan te kweken, zonder zig daar door, volgens hun dwaas vernuft, aan de Godlyke wraak bloot te stellen. Onze Zaligmaker vergenoegde zig niet met de fyne ongerymtheid van die godloze distinctien te ontdekken, maar veroordeelde ook 't eedzweren in zig zelf, met zo een onbepaalde strengheid, dat de Mennoniten eenigzins te verschoonen zyn, indien ze vermeinen dat de volstrekte gehoorzaamheid, aan hun Meester verschuldigt, van hen eischt de verwerping van alle eeden, van wat natuur dezelve mogen zyn en in welke omstandigheden ze mogen van hen gevordert worden. Hoewel ik van hun gevoelen niet ben, en dat ik my noit kan verbeelden, dat 'er een wezentlyk onderscheid kan zyn tusschen de zedekunde van 't nieuwe verbond, en van 't oude, 't welk den plechtigen eed als 't eenig middel tot het eindigen van zekere geschillen goedkeurt, moet ik echter betuigen, dat het uiterste in 't welk die gezindheid zig, in dit opzigt, werpt, my op ver na zo gevaarlyk niet voorkomt, als het tegengestelde, 't welk de overige Christenen eenpariglyk omhelzen; 't Is myns oordeels voor de leerlingen van Christus veel betamelyker ganschlyk niet te zweren, als de heilige plechtigheid des eeds, met de zelve gemeen te maken, van haar ontzag en eerbied te beroven. Is het niet vry onvoorzigtig de geringste amptenaars door een eed aan 't waarnemen van haar plicht te verbinden? hoewel het maar al te waarschynlyk is dat ze op 't spoor van hunne mak[147]kers, ongeoorlofde voordeeltjes trachten te genieten, en zig bedienen zullen van de buitensporige, dog al te gemeene, verschoning dat ze zig eveneens dragen, als al de rest. Men zal mogelyk zeggen, dat diergelyk volkje zonder den band des eeds nog verder zoude uitspatten; Dog in een land daar 't recht gehandhaaft word, is immers daar wel raad toe, en ik ben verzekert, dat die luiden zig van hun plicht met vry wat meer trouw zouden kwyten, indien men in plaats van hen een eed af te vorderen, hen met het schavot dreigde, en de uitvoering van die bedreiging zonder oogluiking op de ontdekte misdaad volgde. Wie weet niet dat de grootste menigte onder 't menschdom duizentmaal meer vrees heeft voor tydelyke, als voor eeuwige straffen, die tot na de dood verschoven worden, en die men hoopt t'eeniger tyd door berouw en bekeering, al was het maar op het sterfbed, voor te komen en te ontgaan. Het is waar dat onkundige menschen die kinderagtige denkbeelden van de Godheid hebben | |
[pagina 161]
| |
naar 't voorbeeld der Heidenen, niet zelden zig verbeelden, dat de meinedigheid, waar door 't Opperwezen op 't allermoedwilligst beledigt word, geen voorwerp van de goddelyke lankmoedigheid kan zyn, en op staande voet, door krankheden, tegenspoeden, rampen, en zelfs een schielyke dood gestraft worden. Dit vooroordeel zoude van de uiterste nuttigheid zyn, indien het niet noodwendiglyk door de dagelyksche ondervinding om ver wierd geworpen, en indien men niet handtastelyk bespeurde, dat de eedbreuk zelfs dikwils een zekere trap is tot het waereldsch geluk; Hier door gebeurt het dat het gemelde vooroordeel aan een zwak verstand zeer nadelig kan zyn, en magtig is het zelve aanleiding te geven om aan 't bestaan van een Opperwezen te twyfelen. [148] Dog dit misbruik van 't eedsweren is nog van weinig gewigt in vergelyking met de menigvuldige eeden, waar meê de dagelyksche conversatie opgepropt is, die aan Christenen dewelke een ware eerbied voor Gods heiligheid hebben de hairen doen te bergen ryzen, en die de kinderen, onder ons, met het eerste voedzel schynen ingezogen te hebben. Dezelve worden op twee verscheidene wyzen gebruikt: Om zig te doen geloven, of wel blotelyk om een zekere zwier en levendigheid aan de styl te geven. Wat het eerste inzigt aangaat, ik zal 't geen 'er godloos, en afgryzelyk in is, aan de deftige redeneering van onze wyze en godvrugtige Leeraren overlaten, en tot myn taak nemen 't geen in 't zelve als dwaas en bespottelyk zig opdoet. In dit opzigt verbeeld ik my in staat te zyn, om met de uiterste baarblykelykheid aan te tonen dat men, met het geen men betuigt door eeden te bevestigen, zyn geloofwaardigheid, in plaats van dezelve kragt by te zetten, geheel en al ontzenuwt. Vanus vertelt my iets, en hy merkt uit myn wezen en gebaarden niet dat ik een genoegzaam vertrouwen op zyn getuigenis stel. Wat doet hy? Hy neemt tot de dierste eeden zyn toevlugt; Eerst was ik maar in twyfel, maar nu geloof ik absoluit niet 't geen hy my zweert waar te zyn? en waarom? om dat hy zonder de minste noodzakelykheid het zweert. Want wat is dog de reden, dat hy diergelyk hulpmiddel om geloof te vinden in 't werk stelt? Hy mistrouwt zyn eigen oprechtheid, hy weet dat hy zig van logentaal gewoon is te bedienen; zyn conscientie zegt hem dat hy by eerlyke en verstandige luiden geen geloof verdient, dog hy hoopt, dat schoon ze hem ondeugend genoeg oordeelen om te liegen, zy zig nogthans niet zullen verbeel[149]den dat hy schelmagtig genoeg is om een valschen eed te doen, in een woord, hy zweert, om dat hy voelt dat hy liegt, en om dat een eed hem | |
[pagina 162]
| |
voorkomt als de eenigste weg om zyn leugen voor waarheid te doen doorgaan. Ik wil graag bekennen dat deze myne regel wel aan eenige exceptien onderhevig is, en dat die geen die met diergelyke ligtvaardigheid sweert wel eens de waarheid zegt; Dog het blyft zeker dat ik daar noit, als met de uiterste onvoorzigtigheid, op vast kan gaan, zo lang ik geen andere reden van overtuiging kan hebben, als de verzekering van Vanus, geschraagt door zyne eeden. Men kan myns oordeels, iemant die door 't zweeren de twyfeling omtrent zyn opregtigheid opgevat tracht weg te nemen, nergens beter by vergelyken als by eenen, die tot aan de middel in een moerasch zit, en die 'er naar mate der bewegingen, die hy zig geeft, om 'er zig uit te redden, dieper en dieper inzakt. Wat een onderscheid tusschen de lage ziel van Vanus, en 't verheve gemoed van den deftigen Probus? Deze vind zig noit in de dagelyksche t'zamenleving genoodzaakt tot eeden zyn toevlugt te nemen, zyn gansche gedrag zweert voor hem, de kracht van een eed is in zyn eenvoudigste verzekering opgesloten. 't Zou hem onmooglyk zyn te zweeren zonder zig zelf te kort te doen, en zonder zyn erkende oprechtheid te beroven van de hoogachting die hy zo wel als anderen haar verschuldigt is. Gebeurt het hem iets te verzekeren in de tegenwoordigheid van luiden die 't geluk niet hebben van zyn Character te kennen en die aan zyne waaragtigheid schynen te twyfelen, hy vertroost zig zonder moeite wegens hunne ongelovigheid; Hy vind in dezelve niets, dat ongerymt, of onbillyk is, niets dat hem wezentlyk [150] beleedigt, hy vergenoegt zig met de getuigenis die zyn geweten geeft aan zyn vroomheid; hy weet dat hy door eeden dezelve onteeren, en ontzenuwen zou, en hy bevind zig zo wel bevestigt in 't recht van op zyn enkel woord gelooft te worden, dat hy niet raadzaam oordeelt het van iemand af te vorderen. In 't gebruik van het eenvoudig ja, en neen, ons van de grootste der ware Philosophen voorgeschreeven, bespeurt hy een edelmoedige fierheid, die zig met de nederigheid van een Christen wonder wel weet te paren, en hy is bewust dat een rechtschapen Christen niet anders is als een eerlyk man in zyn helderst en zuiverst ligt geplaatst. 't Is tyd over te gaan tot een tweede misbruik van sweeren, 't welk enkelyk welstaanshalveGa naar voetnoot1 aangewend word, onder losse, en onagtzame menschen, die geen zin ter waereld hegten aan de eeden, waar meê ze hun styl lardeeren; in een woord, by dewelke eeden, en vervloekingen blote | |
[pagina 163]
| |
stopwoorden zyn. Om de waarheid te zeggen, ik vind in die gewoonte, die zo algemeen geworden is, grooter buitensporigheid als gruwelykheid, en die dezelve met my willen met aandagt ondertasten zullen noodwendiglyk van myn gevoelen zyn. 't Is voor eerst zeker dat klanken in zig zelve geen zedelyk goed of kwaad behelzen, en by gevolg dat woorden, op welkers zin niet eens gedagt word, nog te pryzen nog te laken zyn; In betrekking tot de deugd derhalven is 't eenigste dat in dusdanig misbruik te veroordelen is, de ergernis die door 't zelve aan zwakke gemoederen gegeven word, en die waarlyk geen gering kwaad is; Dog indien men een oplettend oog wil slaan op de dwaasheid, en bespottelykheid van 't vloeken en zweeren, men zal gedwongen zyn te bekennen dat menschen die [151] met hun ziel en zaligheid enz. de ledige plaatzen van de gemeenste praatjes opvullen, en de zotste klap door duivel en hel, en al de onstuimigheden van de lucht schrikkelyk en afgryzelyk maken, de plaatzen in het dolhuis, aan die gene, die 'er de ongelukkige bezitters van zyn, schynen te willen betwisten. Wat redelyk man kan zig van lagchen onthouden, als hy een losbol in een Coffihuis intredende met een laatdunkende toon hoort uitgalmen, hier een pyp tabak voor den D....., een kop koffi voor den H....; Vind ik jou hier Heertje, ik heb je op myn Za... in lang niet gezien, en wanneer hy dusdanig gesprek zonder de minste drift of gestoordheid, op dezelfde voet, een geruimen tyd hoort vervolgen? Ik ben verzekert, dat zo men de moeite wilde nemen van een conversatie van dien aard op te schryven, en dezelve aan hare Autheurs vertoonde, zy volstrekt van hunne zinnen berooft zouden zyn, indien ze van hunne eigen sporeloosheid de walg niet en zoude steken. 't Is waarschynelyk dat zulks het zekerste middel zoude zyn om hen 't voornemen in te boezemen van zo een zotte styl voor eeuwig te laten varen. Maar wat beweegreden dog mag zo een barbaarsche taal in de mode gebragt hebben, zelfs onder fatzoenlyke luiden, en die in wezentlyke zaken niet by uitstek ondeugend zyn? Niets anders myns oordeels als een dwaze eerzugt. Een jongeling vreest voor een goedbloed, en voor een sul door te gaan, indien hy geen woorden gebruikt, als die tot het uitdrukken van zyne gedagten strekken. Door 't vloeken en zweeren in tegendeel hoopt hy een inborst vol van leven, en vuur te verbeelden, die woest en los niets ontziet, en van anderen, die hy door zyne bulderende spreekwyzen een schrik [152] denkt aan te jagen, verdiend ontzien te worden. 't Geen hem in dit dwaas gebruik bevestigt, is dat hy daar door dikwils zyn oogmerk bereikt, en luiden die ruim zo veel moed als hy hebben, dog ook | |
[pagina 164]
| |
ruim zo dwaas zyn, overbluft en de mond stopt. Dog zo dra zal hy niet wat dieper in de waereld zig ingewikkelt zien, of hy zal bevinden, dat vloeken en tieren by menschen van ondervinding meesten tyd voor valsche munt van dapperheid versleten word; Wat my aangaat ik heb in myn levensloop door de bank aangemerkt, dat het uitbraken van eeden en vervloekingen, zo wel als lange degens en hoeden tot over de ogen neergedrukt, het uithangbord van bloheid zyn, en dat een schrik aanjagende uiterlyke gestalte, meesten tyds eene inwendige bangheid, en lafhartigheid afschildert.
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 'sGravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar; Leeuwaarden, Strik. &c. [153] |
|