De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 147]
| |
No. 77. Den 21. July 1732. De Hollandsche Spectator.
Quicquid agunt homines nostri farrago libelli.Ga naar voetnoot1
ZO aanstonds word my een brief behandigt, en vermids ik van deszelfs inhoud my veel goeds voor myn werk belove, oordeel ik raadzaam den zelve zonder uitstel van woord tot woord, hier in te lasschen, en te beantwoorden.
In Vriesland den 4den. Julius 1732.
Myn Heer de Spectator.
IK hebbe met veel yver tot dus verre de schriften, welke van U Ed: worden uitgegeven, gelezen; Ik ben ook verpligt openhartig te bekennen, dat de zelven my voldaan hebben, in myne verwagting, die ik by derzelver uitkomste daar van hadde opgevat. Nogthans bevinde ik, dat zeer vele zaken, dagelyks in deze Provincie voorvallende, welke ten hoogsten verdienen, en waard zyn, van eens op eene ernstige wyze onder het snoeimes genomen te worden, van U Ed. onaangeroerd zyn gelaten; hoewel ik U Ed: daar over geenzins genegen ben te beschuldigen, dewyl het onmooglyk is om alle gebreeken te gelyk aan te tasten, en misschien kan het zyn, dat die misslagen, welke my hier zo aanstootelyk zyn, binnen U Ed: | |
[pagina 148]
| |
geboorte-plaatse zo klaar niet uitblinken. Om deze reden kome ik my [130] aan te bieden, om myne gedachten by ledigen tyd op het papier te stellen, over stoffen die misschien niet onaangenaam zullen zyn, om dezelven aan U Ed. te behandigen, zo ik verzeekerd worde dat myn voornemen van U Ed: word goedgekeurt. Ik twyfel niet of het zal U Ed: vreemd voorkomen, dat een Vriesch zig durft onderwinden, met U Ed: die de wareld grondig schynt te kennen, in onderhandeling te treden, te meer, wyl de meeste Hollanders van gedachten zyn, dat Vriesland niets dan Turfboeren uitlevert. Maar ik ben verzekert dat U Ed: onder dat getal niet moet gereekend worden; Het zal derhalven onnodig zyn met veel woorden aan te tonen, dat hier, eveneens als by andere Volkeren, wyzen en zotten gevonden worden, hoewel het getal der zotten en waanwyzen (een ballast voor den Aardkloot) verre het grootste is; 't geen in Amsterdam, (zo 't my geoorloft is daar over te oordelen) ook dus door U Ed: zal bevonden worden. Eer ik dezen brief besluite, zal ik U Ed: een ruwe schetze van myn persoon geven. Ik ben van kindsgebeente tot de studie geschikt, en hebbe daar mynen tyd, tot aan de 23. jaren mede doorgebragt; Toen heeft het den Professoren behaagt my tot der Rechtens Doctor te verklaaren, mids 150 guldens betalende, die veel meer kunnen uitwerken dan Baldus of Faber; Doch dit is te Harderwyk, Utrecht, en Leiden, zo wel als in Franeker, en Groningen bekend. Verder heb ik myn meeste vermaak, wanneer ik een wel uitgevoerd boek, zo in dichtmaat als andere wetenschappen, kome te lezen, daar ik door gunste des Hemels overvloedigen tyd toe hebbe. Sluitende blyve na zegenwensch Mynheer U E.D.W. Dienaar J. Philomusus. [131]
Ik twyfele niet of het spoedig gebruik door my van dezen brief gemaakt zal mynen nieuwen Correspondent van zelfs overtuigen, dat ik zyne heussche aanbieding met gretigheid aanneeme, en van zyn voornemen gunstige gevolgen verhoope, bekwaam om mynen Spectator steunzel en cieraad by te zetten. Ik beken graag met hem, dat ik nog verre ben van alle bekende fouten en dwaasheden van myne landsgenooten in haare afschuwelykheid of bespottelykheid ten toon te hebben gestelt, en ik ben verheugt te zien dat hy billyk genoeg is om my des aangaande vry te spreken, uit oorzaak van de onmooglykheid van dat gansche werk t'effens | |
[pagina 149]
| |
te volvoeren. Indien ik my daar van reeds gekweeten had, zou ik gedwongen zyn of de pen neder te leggen, of in walgelyke herhalingen te vervallen. Dog verre daar van daan dat deze myne taak reeds afgedaan zoude zyn, bevroede ik dat ze onder de hand groeit en zig uitstrekt, dat telkens, als ik voornemens ben een nieuw vertoog op te stellen, de rykdom, en niet de armoede van myne stof, my ophoud, en dat de keur alleen my verleegen maakt. De grond op welken de menschelyke buitensporigheden groeyen is zo vet en vrugtbaar dat ze door de grootste overvloed van voortgebragte vrugten niet uitgeput zal worden. De menschen, 't is waar, zyn niet in alle landen dwaas en ondeugend op dezelfde wyze, en de ervarentheid leerd ons, dat door de vereeniging hunner natuurlyke verdorventheid, met byzondere gewoontens, voedzel, lugt, en opvoeding, in onderscheide gewesten hunne gebreeken een onderscheide gedaante aandoen en een zoort van een Landsmaak verkrygen. Op deze onwankelbare grond kan ik my zonder moeite verbeelden, dat in deszelfs vaderland bespottelykheden in swang [132] gaan, die by myne Medeburgers zo zeer niet in 't oog lopen, te meer dewyl ik met de uiterste zekerheid ondervonden heb, dat ieder van onze Hollandsche steden zelfs door zekere begunstigde fauten en malligheden zig zeer nadeliglyk van de anderen onderscheid. Verders doet hy my recht met te oordeelen, dat zyne hoedanigheid van een Vriesch te zyn onbekwaam is my een kwade indruk van zyne gaven en geleerdheid te geven. Niets komt my hatelyker en ongerymder voor als voor gansche Volkeren een onbezonne veragting te tonen; en ik heb eens met eene verontwaardigende verwondering tot Leiden eene plegtige redevoering van een onzer eerste verstanden gehoort, in dewelke met eene onbillyke onbedagtzaamheid, de Zeeuwen als een volk tot de studie nog geschikt, nog geneigt wierden uitgekreten, niet tegenstaande de groote mannen die ze uitgelevert hebben, en nog uitleveren, en schoon ze doorgaans, myns oordeels, in natuurlyke schranderheid, scherpzinnigheid en vuur van verbeeldingskragt, de Hollanders voorby streeven. Ik heb ook de eer van de Vriessche te kennen beter, als myn Correspondent wel denkt, en heb altyd gemerkt dat niet alleen de gemeene man onder hen, maar ook de aanzienlykste Edelluiden, beter als de meeste andere van onze Landgenooten hunnen tyd op de Academien waarnemen, en in geleerdheid en ware kennisse by den Adel doorgaans als burgerlyke gaven veragt, hun hoogsten roem stellen. In voegen dat zo 'er ergens in onze Provintien verstandige en verligte luiden van een hooge geboorte kunnen gezogt worden, zulks met | |
[pagina 150]
| |
geen voorspoediger uitslag als in Vriesland kan geschieden. Ik ben derhalven ten volle overtuigt dat Vriesland andere luiden als Turfboeren en Roskammers voor [133] den dag brengt, en voor gene onzer Provincien in getal en uitmuntendheid van fraye geesten behoeft te wyken, en ik agt my gelukkig dat aldaar onder de luiden van studie iemand gevonden wort die lust heeft om zyn ledigen tyd wel te besteden, en myn werk hoog genoeg schat om 't zelve met de voortbrengzelen van zyn verstand wel te willen verryken. Met ongeduld zal ik dezelven afwagten, en vermids het zelden gebeurt dat een geestryk en geleerd liefhebben der Digtkunde zelf geen Poëet zy, hoop ik van die hand nu en dan eenige vaarzen, bekwaam om den oordeelkundigen Lezer te vergenoegen, en te vermaaken, te mogen ontfangen. Ik weet dat niets in vertoogen als de myne, zo behaaglyk is als een aangename vermenging van rym en onrym. Dog hoewel my de Poëzy niet geheel onbekend zy, en ik van myn jeugd af aan, zo wel in myn Moedertaal als in 't Latyn en vreemde talen stukjes voortgebragt hebbe die van kenners niet worden afgekeurt, zo is 't my onmooglyk, by gebrek van tyd, myn werk door de vrugten van deze myne geringe gaaf smakelyk te maken, en 't grootste vermaak, dat men my kan aandoen is my in dit opzigt de behulpzame hand te bieden. Men vreeze niet voor een oordeelkundig onderzoek van mynen 't wegen; Ik heb voor eene rys daar in wel willen treden, om mynen Lezer handtastelyk te doen ondervinden wat een t'zamenvloed van natuurlyk en verkregen ligt tot de Digtkonst vereischt wordGa naar voetnoot1; Dog voortaan meen ik 't geen my in digtmaat zal worden toegezonden, indien het my maar voorkomt als des Lezers betrachting waardig, zonder myn oordeel daar over te vellen, 't gemeen mede te delen. Dit alleen durf ik myne Correspondenten verzoeken, dat het hen behage ernstiglyk te overdenken, dat [134] ze eigentlyk niet voor my maar voor 't gemeen schryven, 't welk hen tot een prikkel zal strekken, om hun styl nauwkeuriglyk te beschaven. De grootste menigte houd zig meer op met de cierlykheid en nette geschiktheid der uitdrukkingen, als met de bondigheid en geestrykheid der denkbeelden zelf, om dat het haar gemakkelyker is over 't eerste als over 't laatste wel te vonnissen. De styl is als het kleed der gedagten, en 't is 'er eveneens mede gelegen, als met de kleding der menschen waar van doorgaans de achting meer afhangt als van de ware verdienste, en zelfs als van de welgesteldheid der ledematen. | |
[pagina 151]
| |
Ik zou my aan eene onverantwoordelyke ondankbaarheid schuldig maken, indien ik verwaarloosde iets te zeggen wegens een zeer geleerde en verstandige brief, my uit Zeland toegezonden van een gezelschap 't welk zig tekend: Veri amantes Minnaars der waarheid: hoedanigheid die zeer nauw vereenigt is met die van bezitters der waarheid. Schoon dit kunstgenoodschap van my schynt te verschillen, aangaande de mogelykheid der ToverkundeGa naar voetnoot1, het bestryt myn gevoelen met zo veel vriendelykheid en tekenen van achting, in een woord met zo eene wellevende bescheidenheid, dat ik my zo verpligt vinde door desselfs berispingen, als door de loftuitingen van anderen. Ik zoude gemelden brief hier in lasschen als een volmaakt model van het twistredenen, dat deugdzame, verstandige, en wel opgevoede luiden past. Dog hier in word ik belet, door de vreeze dat die stoffe, die niet wel geheel en al kan opgeheldert worden zonder diepe en afgetrokke redeneeringen weder te berde gebragt, de meeste Lezers mishagen mogt. Daar by verbeelde ik my, dat het verschil tusschen dat verligt gezelschap en [135] my niet wezentlyk is, en maar alleen in een woordestryd bestaat, waar van ik geloof de schuld op my te moeten nemen, dewyl ik verpligt ben te bekennen dat myne definitie of bepaling van het betwiste voorwerp eenigzins gebrekkig en niet voldoenend is. Ik noem tovery, 't geen in de heilige bladeren zo wel als by de gemene man dien naam draagt, en naar welkers ware oorzaak, waar van ik geen zeker begrip heb, ik maar goed gevonden heb te gissen. By voorbeeld, 't geen van juffrouw Cadiere getuigt word, indien ik op die getuigenis konde doorgaan, zoude ik Tovery noemen zonder my echter te verbeelden, dat Vader Girard eenig aandeel zoude hebben in de onafscheidelyke eigenschap van 't opperwezen, bestaande in eerste oorzaak te zyn, en in de kragt van de wetten der natuur te verbreeken of te veranderen. Ik zoude bekennen moeten dat zyn geheim my volmaakt onbekend is, dog durven gissen, dat hy door overlevering, of door mededeling van 't eene of 't ander schepzel, verhevener in kennis als de mensch, tot de bezitting van het zelve was gekomen. Zonder te geloven, dat die uitwerkingen tegens de wetten der beweging waren, zou het my geoorloft zyn my te verbeelden, dat ze voortkwamen uit een byzondere directie of bestiering van die wetten. Laat ons eens voor een tyd onderstellen een gevoelen, dat op geen voldoenende bewyzen steunt, dat zelfs niet waarschynlyk is, en waar van | |
[pagina 152]
| |
het tegendeel nogthans niet bondiglyk kan aangetoont worden, te weten dat zo wel als de aarde, de andere elementen van denkende schepzelen bewoont worden, die zig kunnen zigtbaar maken, en met den mensch gemeenschap houden. Nu is het zeker dat, hoewel wy bewoonders der aarde de wetten der natuur [136] niet veranderen, wy nogthans ieder ogenblik een nieuwe bestiering aan die wetten geven, het bewogene brengen wy tot stilstand, wy geven de beweging aan 't geen in rust was, van bergen maken wy dalen, van vlaktens heuvelen, wy doen het water van loop veranderen, en zelfs, niet tegenstaande zyn zwaarheid, zig naar omhoog verheffen. Laat ons een diergelyke directie met onze gedagten leenen aan de gewaande bewoonders van 't vuur en van de lugt, en onderstellen dat ze over hunne Elementen dezelfde heerschappy voeren als wy over aarde en water, en 't zal ons niet moeyelyk zyn te begrypen, dat door derzelver hulp de verwonderenswaardigste verschyningen, en bewegingen zonder schending van de wetten der natuur, en zonder de minste handeling als eerste oorzaak, zouden kunnen uitgewerkt worden. Die het niet behaagt zulks tovery te noemen, is 'er meester van, dog dit en diergelyke zaken versta ik en de meeste hoop met my door die uitdrukking, en 't is in dusdanigen zin dat ik heb willen beweren, dat, vermids 'er in de toverkunde geen volstrekte strydigheid opgeslooten legt, niemand 't recht heeft van staande te houden, dat 'er in dezelve niets wezenlyks is, of kan zyn. Ik wil niet eindigen zonder de Heren Veri amantes van myn hoogachting te verzekeren, en hen te verzoeken van my verders met hunne correspondentie te vereeren, met dewelke ik niet zal verwaarlozen myne vertoogen te schragen en te vercieren. [137] |
|