De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 141]
| |
No. 76. Den 18. July 1732. De Hollandsche Spectator.
Quo Patre sit natus, num ignota matre inhonestus
Omnes mortales curare, & quaerere cogit.Ga naar voetnoot1
Heer Spectator,
VErmits ik gemerkt heb dat eenige vertoogen dewelke ik UE heb toegezonden, nog aan U, nog aan 't gemeen onaangenaam zyn geweest, zal ik de vryheid nemen van U rekenschap te geven aangaande een conversatie die ik onlangs hier in 't voorhout heb gehad met een uitheemsch Edelman, op een tyd, dat die heerlyke wandelplaats aan alle kanten schitterde van pragtige equipagies van Vreemden, en inlanders. Gemelde Heer die reeds verscheide van onze Provincien, nevens de berugtste Hollandsche steden gezien had, dog maar eenige weinige dagen in den Haag had vertoeft, kon niet nalaten op het voorby gaan van ieder Koets my te vragen wiens Wapens en Livrey op dezelve pronkten, en na ik een geruimen tyd hem hier op, volgens myn vermogen, voldaan had, sprak hy my op de volgende wyze aan: Ik heb, hoewel noch jong, reeds veel gereist, Myn[122]heer, en heb hoe langs hoe meer ondervonden, dat om van een Land en Volk een rechtmatig denkbeeld te krygen, het hoognodig is dezelven in persoon en van naarby te bezien, en zich aan 't getuigenis van anderen niet volstrekt te gedragen. In andere gewesten spreekt men van deze Landaard, als ofze | |
[pagina 142]
| |
geheel uit handelaars bestond, en van adel gansch ontbloot was. Niets ongegronder kan echter bedacht worden. Voor eerste spreeken de andere Natien, als of dit geheele Gemeenebest uit de byzondere Provincie van Holland alleen bestond, en 't geen deze eigen is, schryvenze toe aan alle de andere Vereenigde Gewesten. Ik weet reeds dat zommige van dezelven van deftige en brave Edelluiden krielen, die in tyd van oorlog 't voornaamste cieraad en de krachtigste zenuwen van UE. legers zyn. Daar by ben ik reeds onderricht, dat zelfs in deze Provincien Familien zyn die de Ridderschap uitmaken, en die in oudheid, en verhevenheid geen Adel in Europa behoeven te wyken. En nu word ik noch al verder verlicht, en myne eigene oogen toonen my door de veelvuldige Wapens, die ze aanschouwen, en door derzelver verciersels, dat behalven de eerste en oudste Adel, in dit Gewest meenigvuldige Familien moeten weezen, die niet alleen edel, maar die ook zelfs met eertytels pronken. Ik moet bekennen dat ik door dit discours eenigzins verrascht wierd, en my verleegen vond wegens de wyze van 't zelve te beantwoorden. Ik vond my al te oprecht om den vreemdeling in zyne valsche, dog zeer waarschynlyke waan, omtrent de adelyke luister van myne landgenooten te bevestigen, en oordeelde ook niet raadzaam hem des aangaande de geheele waarheid te openbaren. Ik vergenoegde my derhalven met hem te zeggen, dat juist alle de genen [123] welkers wapenschilden hy gezien had geen eigentlyk gezegde Edelluiden waren; Dat 'er verscheide onder waren welkers voorouders een groote reeks van jaren de gewigtigste eeramten van 't land hadden bediend, en die met den naam van Patricii vereert, eeniger mate verbeelden 't geen men in andere landen de getabberde adel noemt, en niet de ware Edelen in aanzienlykheid bykans gelyk wierden geschat. Dog hernam de nieuwsgierige Vreemdeling: hoe komenze dog, indien het aldus met de zaak gelegen is, aan die heerlyke wapenschilden? .... Ik zou grootste moeite gehad hebben om op die vraag een voldoenend antwoord te geven. Dog by geluk wierd ons gesprek afgebrooken door de tusschenkomst van eenig ander gezelschap, 't welk my eene gunstige gelegendheid verschafte van my aan die netelige zwarigheid te onttrekken, met beleefdelyk myn afscheid te nemen. Dog zo dra ik my alleen bevond deed ik my zelve de zelfde vraag, vermids de gewoonte van ieder in ons land met wapens te zien pronken myne aandagt daar omtrent tot nog toe verstompt had. Ik overdagt dat de wapens oorspronkelyk door de oppervorsten met den edeldom zelfs aan de familien gehegt zyn, om voor eeuwig tot een teken en bewys van hare | |
[pagina 143]
| |
adelyke luister te strekken, en dat 'er niets ongerymder en bespottelyker uit kan gedagt worden, als diergelyk teken ontbloot van de betekende zaak. Ik kon nogthans zonder moeite inschikken, dat wapenschilden in zekere deftige huizen, die nogthans niet voor Adelyk erkent worden, van ouds af ingevoert, hoewel derzelver oorspronk onbekend zy, door die genen, die ze door een overlevering van verscheide generatien, van hunne voor[124]ouders hebben ontfangen, als wettig worden gebruikt en ten toon gesteld. Ik herinnerde my ook dat ik by Huislieden van ons land treffelyke wapenschilden had gevonden, omringt met adelyke kwartieren, zonder dat de oude bezitters derzelver van hunne eigendom daar aan reden wisten te geven, 't geen hier uit kan voortvloeyen, dat nakomelingen van ware Edelen tot armoede en een lagen staat vervallen hunne adel en zelfs hunne Familie-naam hebben vergeeten, schoonze het teken en bewys van die luister behouden hebben. Tot dus verre gaat de zaak wel aan. Maar wat mag dog beduiden, dat niemand in ons gansche Vaderland, die 't geluk maar eenigzins boven de burger- of boerenstand heeft opgebeurt, verwaarloost aanstonds met een wapen voor den dag te komen, en 't zelve hun wapen noemen, met dezelfde stoutmoedigheid, als of ze het met een treffelyk diploma van 't Keizerlyke Hof ontfangen hadden. 't Is immers handtastelyk dat iemand al zo weinig recht heeft om zig zelf met een wapenschild te verheerlyken, als eertyds een Romeinsch Krygsman om zig zelf een eiken- of lauwerkroon, die hy van zyn veldheer tot beloning moest verwagten, op te zetten. Dog hier mede is het nog niet genoeg, die bespottelyke hovaardy verspreid zig verder, en verder uit, naar mate het fortuin onze eigegereede Edellieden meer en meer uit het stof verheft. Het wapen 't welk van te voren niet anders als tot het bezegelen van brieven diende, word op nieuws overzien, verbetert, en vermeerdert, op een welvergulde koets geplakt, en met de hoogadelykste ap- en dependentien opgepronkt. Ieder laat 'er de kroon opzetten die hem 't best aanstaat; Die [125] zig met een Barons kroon vergenoegt, is bykans al te nederig; die van Burggraaf, Graaf, of Marquis staan vry zwieriger, en worden ook de meesten tyd geprefereert. Anderen hebben meer zin in twee of drie helmen, waar van ze de rechte betekenis zo weinig kennen, dat ik op rytuigen van nauwlyks uitgebroeide fatzoenlyke luiden, Wapenschilden heb gezien beschaduwt met helmen, die Vorstelyke huizen alleen zig mogen aanmatigen. Maar waar tog haald diergelyk volkje hunne wapenschilden van daan, zal men zeggen. Zomtyds uit zyn hoofd, en dan beurt het niet | |
[pagina 144]
| |
zelden, dat het ongelukkig genoeg is, om tegens de eerste regels van de Wapenkunst, of het blazoen, op het grofste te zondigen. Een ander vind goed uit het een of 't ander boek, met wapenschilden vervult, 't geen hem het best aanstaat voor 't zyne te verkiezen, zonder zig eens te bekreunen of het een ander met recht toekomt, of niet. Zommige welkers voorouders de naam van het dorp, waar ze geboren zyn, hebben aangenomen, vereenigen dezelve met het wapen van der zelver geboorte-plaats, en de meeste menigte wil hebben dat 'er tusschen haar schilt en familie-naam een zinspeeling zy, 't welk by de liefhebbers van het blazoen een spreekend wapen genoemt word. Een Champignon van 't fortuin zal haring heten? Wat gevoeglyker wapen zal hy kunnen kiezen, als drie zilvere haringen op een hemelschblauw velt, dewelke met eenige sterretjes of halve manen van den anderen gescheiden, geen onbillyk figuur op een pragtige karos moeten maken. Onlangs heb ik met de uiterste verbaastheid op een burgerkoets een wapen zien blinken zo sterk geécarteleert, van zo veel verschei[126]de schilden aan een gelascht, met zo veel helmen en andere adelyke wisjewasjes, die ik in 't neerduitsch niet weet te noemen, opgetoit, dat, had ik den eigenaar niet gekend, ik gezwooren zou hebben, dat het niet minder als een Keurvorstelyke Staatsikoets moest zyn. Ik ken een ander nieuwbakken Seigneur, die ten minste dit met de beste adel gemeen heeft, dat zyn eerste oorspronk aan niemand bekend is; Deze wonder wel op het blazoen gevat zynde had by een kunstenaar een van de cierlykste wapens die een koets verheerlyken kunnen, bestelt. Wanneer het hem t'huis wierd gebracht stond het hem uittermate wel aan. Maar, sprak hy, ik heb onlangs iets op de koets van een Engelsch Heer gezien, daar ik groote zin in heb, en dat ik wel wou dat j'er by kond plakken, 't is, (ik weet niet of ik het je wel ter deeg zal kunnen doen begrypen) als een fluweel kleed, of een zoort van een pavilloen, en rontom 't wapen hebje een blauwe zoom, of zo je wilt, een breed blauw lint, met eenige Fransche woorden 'er op. De goed man wou spreeken van de kousseband, die niemand als een Ridder van die order om zyn wapenschild mag slingeren. By geluk wierd hem zulks van den Meester afgeraden; Dog om hem des te vertroosten, nam hy zyn werk weer met hem en voegde by 't pragtig wapen tot een steunzel twee gekroonde wilde mannen ieder met een knods in de hant. Op dusdanige wyze word veroorzaakt dat de ware Edelen van ons Land met de minst aanzienlyke Wapenschilden voor den dag komen, vermids ze dezelven zonder verandering gebruiken gelyk ze hen zyn gegeven, | |
[pagina 145]
| |
in plaats dat [127] de anderen de hunnen zo fray en schitterend maaken, als zy zelve het goed kunnen vinden; dog ik wilde wel eens weeten wat inzicht toch een onedele rykaart kan hebben, om zyn koets te verheerlyken met een gekroont of gehelmt Wapenschild, met het welk hy niet buiten 's Lands zoude kunnen pronken, zonder zich aan de gevoeligste affronten bloot te stellen? Is het alleen om zyn rytuig van een huurkoets te doen onderscheiden? Maar dit kan immers ten overvloed uitgewerkt worden door andere prachtige cieraden, door 't kostbaar tuig en door de fraiheid van gladde en onafgesloofde paarden. Is het om voor een Edelman te worden aangezien? zulks kan hem wel lukken ten opzicht van d'een of d'ander Vreemdeling, wien het onmogelyk is de onbepaalde vryheid, dewelke onze Landsgenooten hier omtrent zich zelfs aanmatigen, te vermoeden. Maar dit voordeel word hem ten dierste betaalt gezet door duizent bittere beschimpingen, die hem zyn dwaaze hovaardy op den hals haalt. Wanneer 't gemeene Volk, dat de bedurve kinderen van 't fortuin zo zeer haat, als ze van de grooten worden veracht, diergelyke heerlyke gewapende karos zagtjes, op dat ze ter deege bezien mag worden, voorby ziet rollen, vraagt de een den ander in 't gemeen; wie mag toch in die koets zitten, daar zo een kostelyk Wapen op staat? Dat moet wis de een of d'ander BaanderheerGa naar voetnoot1 wezen? een schoone Baanderheer antwoord een ander. Hy denkt misschien dat men hem niet meer kend; om dat hy zig zelf vergeeten heeft. Men weet immers wel dat zyn Grootvaar zoopjes verkogt heeft, en daar na met een Brandery groot gelt gewonnen heeft. Indien hy wel wou doen, zo moest hy in de plaats van de drie leeuwen, drie bobbeltjes, of drie Weezeper studenten in zyn Wapen laaten schilderen. Diergelyke onaangenaame reden worden dikwils zo overluit uitgesprooken, dat de beschimpte Sinjeur dezelve hoorende, van spyt meent te barsten, by het koordje trekt, en de Koetzier wenkt zyn paarden de zweep te geven. Ik wil graag bekennen dat al de korts uit den dop gekomene fatzoenlyke luiden aan die verneederende trotsheid zich niet schuldig maaken, en dat 'er zommige zyn, doch weinig in getal, die begrypen, dat hun rytuig, keur[128]lyk en net, zonder pracht, met eenige sierlyk door een getrokkene letters volstaan kan. Ik ben verzekert dat deze zich by die zedigheid | |
[pagina 146]
| |
wel bevinden, en zich daar door aan 't uitjouwen van luiden, die eenige redelykheid bezitten, onttrekken. Want dat menschen, van hoe geringe afkomst ze ook zyn mogen, die in staat zyn koets en paarden te betaalen en te onderhouden, zich van dat gemak bedienen, zo wel als de grootsten van 't Land, daar op kan ik niet zien dat iets te vitten valt. Ze gebruiken hier in een recht dat men hen zo weinig kan betwisten, als het bouwen van een fray huis, en 't koopen van kostelyke meubelen. Maar ze hebben 't minste recht niet om als Edelluiden voor den dag te koomen, of ze moesten het zelve afleiden van eene aangeboore of verkreege zotheid, die ieder een ontwyfelbaar recht geeft om alle mogelyke buitensporigheden te begaan. Wat my aangaat, Heer Spectator, gy ziet dat myn brief met een eenvoudig Cyfertje toegemaakt is. Hier in meen ik te volharden, ten zy de een of d'ander Vorst my met een Wapen beschenke; Doch vermids ik weinig reden heb om daar staat op te maken, ben ik van gedagten, gelyk ik zonder Wapenschilt ter waereld gekomen ben, zonder 't zelve de waereld weder te verlaaten. Ik begeer niet dat myne nakomelingen iets, wat het ook zy, van my overerven, 't geen my niet rechtvaardiglyk toebehoort. Ik blyve &c. Plebejus simplex.Ga naar voetnoot1
Deze Hollandsche Spectator zal alle Maandagen en Vrydagen te bekomen zyn: Te Amsterdam, by H. Uytwerf; te Rotterdam, J.D. Beman; Delft, A. Beman en Boitet; 'sGravenhage, C. Boucquet en J. vander Kloot; Dordrecht, Van Braam; Leyden, Kerchem; Haarlem, Van Lee; Utrecht, Kroon; Middelburg, Meerkamp; Vlissingen, Payenaar; Leeuwaarden, Strik. &c. [129] |
|