De Hollandsche Spectator
(1999)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 61-105: 26 mei 1732 - 27 oktober 1732
[pagina 134]
| |
No. 75. Den 14. July 1732. De Hollandsche Spectator.
Felices ter & amplius
Quos irrupta tenet copula, nec malis
Divulsus querimoniis
Suprema citius solvet amor die!Ga naar voetnoot1
DE voorstanders van de onbestendigheid der huwlyks-liefde brengen dikwils by tot bewys van hun gevoelen, een aardig vertelzeltje van den Italiaanschen Digter Bocaccio, van 't welk den inhoud in weinig woorden dusdanig is. Een zeker groot Heer, naar langen tyd op een juffer die in allerlei bevalligheden, en in ware verdienste het cieraad van hare sex was, smorelyk verlieft te zyn geweest, verkreeg haar eindelyk, tot zyn onuitspreekelyke vergenoeging tot zyn egtgenoot; Dog die hevige passie wierd door 't gerust genot wel haast verkoelt, en in korten tyd geheel en al uitgeblust. De Jonker begon meer te houden van snoepen, als van aan een heerlyk gastmaal zig te verzadigen. Een Edeling die met hem opgevoed was, en die by hem 't recht had verkreegen van met eene gemeenzame openhartigheid hem zyne gedagten te openbaren, merkte dat deszelfs Bediendens hem nu 't eene, en dan 't andere Nimphje, zo heimelyk als 't mogelyk was in zyn slaapkamer brachten. Ten uiterste over deze ontdekking verwondert, matigde hy zig de vryheid aan van zyn meester des aan[114]gaande te onderhouden. Deze trachtte zulks in 't begin te ontken- | |
[pagina 135]
| |
nen; Dog daar mee kon hy niet door, dewyl zyn gunsteling staande hield, dat hy verscheidemaal ooggetuige van de zaak was geweest, en dat hy zelfs de juffertjes zo wel had bekeeken, dat hy bespeurt had dat de frayste van allen in vergelyking van Mevrouw maar een slons was en onwaardig van een keurig man aangeraakt te worden; Mynheer wist hier op niet veel te zeggen 't geen voldoenend kon schynen, en vond goed het gesprek hoe eer hoe liever af te breken. Eenige dagen daar na weder met zyn adelyke dienaar aan de praat rakende draide hy zonder gemaaktheid de conversatie naar een goede tafel en wel bereide spyze, en nam daar aanleiding uit om zyn gunsteling te vragen wat schootel, van alle de genen die hy bedenken kon, hem het best aanstond. 't Antwoord was een paling-pastytje. Zulks was genoeg voor Mynheer. Den zelfden middag zag de Gunsteling op zyn tafel een diergelyk pastytje verschynen, aan het welk een afgerichte kok al zyn kunst te werk had gelegt, en van t'welk een goed gedeelte met de grootste smaak geconsumeert wierd; Des avonds wierd 't zelfde gerecht onzen man weder voor gezet, met geen minder smaak genuttigt, en als een byzonder gunstbewys aangemerkt. Dit duurde een gansche week, en wanneer dagelyks de smakelykheid van 't palingpastytje verminderde, en eindelyk in een onwederstaanbare walglykheid veranderde, vond hy goed zyn meester te verzoeken hem iets anders te laten opdissen. Wel wat wil dit zeggen, antwoordde Mynheer; Ik dagt U grooten dienst te doen; Gy hebt immers zelf verklaart, dat geen spys ter waereld u aangenamer was. 't Is wel waar, Heer, sprak de Hoveling; Maar 's middags en 's avonds Palingpasty, en dat zo veel dagen na [115] den ander! Ik kan de reuk zelfs niet langer dulden. Ik zou meer behagen nemen aan een korst droog brood te knabbelen. Ik geloof dat je de waarheid zegt, hernam Mynheer, dog zo op uw gedrag niet te zeggen valt, zo moet het myne onberispelyk wezen; Mevrouw, met al haar schoonheid, en beminnelyke hoedanigheden, is voor my het Palingpastytje, en de Diertjes die je geen aanrakens waardig oordeelt is het droog brood, daar ik met de uiterste gretigheid myn tanden in zet. Dit spreukje is waarlyk recht aardig, dog niet toepasselyk op de huwlyks-liefde in haar ware natuur, en rechtmatig gebruik ingezien: Het is my gansch niet moeyelyk te begrypen dat de bestendigheid van de huwlyks-liefde geen vat kan hebben op menschen, die zig schynen te verbeelden dat ze expres geschapen zyn om zig in dit leven te diverteeren, en dat niet tegenstaande de uitmuntende verhevenheid van het onsterfelyk | |
[pagina 136]
| |
Uit Jan Luiken, Het Leerzaam Huisraad. (Amsterdam 1711). Historisch Museum Rotterdam, Atlas Van Stolk nr 3027 (p. 160).
| |
[pagina 137]
| |
denkend wezen 't welk bekwaam en geschikt tot de grootste verrigtingen in ons aan een stoffelyk werktuig verknogt is, zy ter waereld zyn gekomen, om hunne beste en nutste dagen te besteeden aan gedurige pogingen om over 't vrouwlyk hart te zegenpralen, en om in de menigvuldigheid van die veroveringen hun grootst vermaak en dierbaarste luister te zoeken. 't Is niet natuurlyk, ik beken het, dat iemant, die zo weinig eerbied voor zyn ware en inwendige grootheid heeft, dat hy de liefde niet als een geneuchelyke uitspanning, maar als een gewigtige bezigheid aanziet, zig lang met de bezitting van 't beminnelykste voorwerp kan vergenoegen. Het kan niet wel anders wezen, of zyne voldane en verzadigde hartstogt moet wel haast verflauwen, en hem een verveelende last doen vinden in 't geen hy wel eer als een onuitputtelyke bronader van het meest [116] streelende vermaak zig voorstelde; zyn afgesloofde ziel die zonder werkzaamheid, en zonder gevoelens aan 't kwynen raakt, moet haken naar iets nieuws, en rykhalzen naar verscheidenheid van voorwerpen om haare driften weder te ververschen, en te verlevendigen. Dog dus en is het niet gesteld met een redelyk man, die 't ware einde van zyn bestaan kend, en tracht te beantwoorden. Hy ziet duidelyk, dat de geen, die zig geheel en al aan de Galanterie overgeeft, zig tot alle andere bezigheden onbekwaam maakt, dat hy, wat aangenaamheid hy ook in zyn ziels ontroeringen geniet, altyd afgetrokken van gedagten moet wezen, geduriglyk aan zig zelve ontrukt door de hevigheid van zyne telkens vernieuwde hartstogten, en geen genoegzamen tyd over heeft, nog om zyn dierbaarste gaven te oeffenen, nog om ze werkstellig te maken. 't Geen nog meer is, hy merkt dat zo een overgegeven minnaar met recht te vergelyken is met een Lekkerbek, die door geduurige verandering van spyzen zig een valsche graagheid verwekt, en die etende om honger te krygen aan zyne eigene kragt en gezontheid, met een onbezonne moedwilligheid den oorlog verklaart. Hy voelt in zig zelve een bykans onwederstaanbare geneigtheid voor de Vrouwelyke sexe, aan de welke hy voldoen moet, wil hy zig gerust stellen, en niet zonder ophouden met zig zelve worstelen; hy bespeurt dat die natuurlyke hartstogt hem ontrust en telkens in zyn werkzaamheid omtrent de nutste en heerlykste bezigheden stremt. Hy moet beminnen, hy bemind, en hy zoekt de aangenaame kalmte zyns gemoets in de wettige eigendom van een voorwerp dat hy zyne liefde waardig schat, en welkers tederste en bestendigste wederliefde hy besluit met alle mogelyke pogingen te verdienen. De eerste hevigheid van [117] zyn drift word, het is waar, allengskens verkoelt door | |
[pagina 138]
| |
de geruste bezitting, en hy zoude ongelukkig zyn indien zyn gemoet altyd aan de zelfde ontroeringen onderhevig bleef. Zyn drift word echter maar gematigt, en in staat gebragt van hem in zyne bezigheden niet te dwarsbomen, en hem de nodige vryheid te gunnen om zyn aandagt, op 't geen hem goed dunkt, te vestigen; Hy is niet meer een slaaf, maar een gunsteling van zyne passie, hy geniet haar lieflykheid zonder de minste vermenging van hare bitterheden; Na het benaarstigen van zyn pligt, of 't waarnemen van zyne bediening, keert hy weder naar 't wettig doelwit van zyn vermaak. Hy heeft geen nieuw voorwerp van noden om in zig aangename gemoedsbewegingen te verwekken; Zyn afwezentheid 't zy met zyn lichaam, 't zy met zyne gedagten, vernieuwt zyn beminde voor zyne ogen en voor zyn hartstogten. Men kan hem vergelyken by een ieverig arbeidsman, die veel werkende en zig zelden overazendeGa naar voetnoot1, gedurende zyn gansche levenstyd met de zelfde graagte aan zyn dagelyksche spys valt, daar in 't gemeen weinig verscheidenheid in gevonden word. Men kan ook niet loochenen, dat een Vrouw, die het aan geest en bevalligheid niet ontbreekt, (in dat opzigt gansch niet te vergelyken by een Palingpastytje,) de gaaf van zig te vernieuwen uit de natuur bezit, en dat die gave door de kunst zonder gemaaktheid eenigzins geholpen 't hart van een man, die niet wispeltuurig van aard is, door eene geduurige verwisseling van beminnelykheid in staat is gaande te houden, en aan de gretigheid van deszelfs lusten verscheidenheid van voedzel te verschaffen. De wyze natuur heeft in de Vrouwen zekere aangename zwakheden opgelegt, waar op de norsheid van zommige Mannen veel weet te vitten; Dog myns [118] oordeels met zeer weinig reden. Die zwakheden zyn als de sex van hare zielen; en dezelven in haar character te veroordelen is niet anders als kwaad te vinden, dat de Vrouwen geen Mannen zyn. Dezelve ontstaan uit een byzondere levendigheid en buigzaamheid van hare inbeeldingskragt op de welke de voorwerpen een schielyke indruk maken, die ook schielyk weder word uitgewist, en waar van ieder door de drift, die 'er aan gehecht is, beantwoord word. Zonder redenen van een groot gewigt is een vrouw by beurten vrolyk, bedroeft, koel, vuurig, weigeragtig, aanhalende, stuursch, vriendelyk. In 't kort de sex van haar ziel bestaat in iets grilligs en wispeltuurigs, in een zoort van kinderachtigheid, die niet en belet, dat ze in de grond goedaardig en redelyk zy, en die een verwonderenswaardige kracht heeft, om onze | |
[pagina 139]
| |
liefde door eene geduurige gemoedsbeweging voor eene gevaarlyke slaapzugt, en kwynende ziekte te behoeden. In een Vrouw, die anderzins betoont door 't wezentlyke van haar gedrag, dat het haar aan een deugdzame inborst en pryzelyke hoedanigheden niet ontbreekt, kan niets aanlokkelyker bedacht worden, inzonderheid voor een man die verzekert is dat hy van haar bemind word, en die dikwils reden heeft om te gelooven, dat het de dampen van die liefde zelfs zyn, uit welke die geringe en voorbygaande onstuimigheden haren oorspronk hebben. 't Is of de zon van hare redelykheid, door die uitwaazemingen, nu en dan voor een korten tyd beneveld, zo dra het buitje over is met eene vermeerderde aangenaamheid doorstraalt, en ons met meer lieflykheid verrukt, als of ze de bestendige kragt had van alle dampen en wolken te verdryven. Een Vrouwsperzoon, die door eene onafgebrooke deftigheid en ernst, boven haars gelyken uitmunt, trekt zekerlyk [119] onze agting naar zig, maar ze is boven het bereik van onze liefde, ze is onbekwaam om een speeltuig van onze natuurlyke geneigtheid te zyn; haar al te manlyke verdienste heeft geen vat op onze tederheid, en is te stemmig en te statig voor onze liefkozingen, die altyd op iets kinderagtigs betrekking moeten hebben. Deze waarheid is zo ontwyfelbaar, dat de Vrouwen, die doorgaans met de grootste scherpzigtigheid in de ware belangen van hare bevalligheden indringen, wanneer die onschuldige zwakheden haar ontbreeken, dezelve door eenige gemaakte grilletjes pogen na te bootzen. En ik ken een eerlyk en verstandig man, die zo veel liefde voor zyn Vrouw heeft, dat hy niets verwaarloost om de liefde nog te vermeerderen, en ten dien einde dikwils zig een verlustiging maakt van die bevallige onweersbuitjes, in haar gemoet te verwekken, en aldus zig 't vermaak verschaft, van zonder onstandvastigheid drie of vier vrouwen t'effens te beminnen. Dog, zal men zeggen, de jaren die in een Vrouw de aanlokkelykheid van lichaam en geest wegnemen, moeten nogthans de huwlyks-liefde noodwendiglyk met zig slepen; Gansch niet. 't Is wel waar dat het geen 'er driftigst in is allengskens vermindert, dog tusschen gehuwde van eene ware verdienste, is het zeker dat de tederheid, de agting en de onderlinge aankleving door den aanwas van Ouderdom eer vermeerderen, dan afnemen. Ik heb zelf mans gekend die zo weinig tegenzin hadden in de verflenste schoonheid van hunne bejaarde egtgenooten, als in de nadelige verandering die de ouderdom in hunne eigene gedaante veroorzaakt had, en die haar met zo veel smaak een kus gaven, als of de dauw van de eerste jeugd zig nog op haar aanzigt en lippen verspreidde. Ik | |
[pagina 140]
| |
moet bekennen dat zulks voor my altyd een liefelyk schouw[120]spel is geweest, dat het my altyd heeft doen geloven, dat die bestendigheid van liefde de treffelykste hoedanigheden aan beide zyden tot haar grondslag moest hebben, en dat ik my in dat gevoelen nooit bedroogen heb gevonden. Mogelyk zal men my in myn gansche redenering gelyk geven, met deze restrictie nogthans, dat, schoon ze doorgaat omtrent luiden die in de bezitting van een Egtgenoot een aangenaam middel vinden om van hunne bezigheden te rusten, hare kragt nogthans te gering is aangaande luiden die niets in de waereld te doen hebben, en aan welke sterker middelen nodig zyn om hunne hartstogten in adem te houden. Ik weet maar al te wel dat 'er menschen zyn, die niets doen, ten minste niets, van 't geen ze behooren te doen; Maar ik wil graag bekennen dat luiden die niets te doen hebben, en zelfs niets van de uiterste aangelegentheid, my volmaaktlyk onbekend zyn. Ik ken menschen genoeg, die een ampteloos leven leiden, maar ik agt dat de zulke meer verpligt zyn als anderen, zig aan de verhevenste bezigheden over te geven. Indien ze zulks verwaarlozende zig eene ongelukkige hebbelykheid maken, van zig met beuzelingen op te houden, de heerlyke gaven van een onstoffelyk en onsterfelyk wezen aan den roest ten beste geven, en zig aldus tot eene eeuwige kindsheid veroordeelen, zo verklaar ik hier dat ik voor hen niet schryf, dat ik met reden wanhoop wegens de minste verbeetering in hun gedrag, en dat ik verzekert ben dat in zo een dorre en uitgedroogde aarde de bestendige huwlyks-liefde al zo weinig diepe wortels kan schieten, als alle andere treffelyke spruiten van reden en deugd. [121] |
|