De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 241]
| |
No. 59. Den 19. May 1732. De Hollandsche Spectator.ONlangs uitgelokt door de buitengewone lieflykheid van een onzer verhaaste zomerdagen, had ik de eer van te wandelen met een jong Heer van veel fatsoen, die onderwegens wierd gegroet en aangesproken van twe jongelingen, die in aangenaamheid van gestalte, en zwier van klederen, malkander niets te wyten hadden. Ik zag egter, dat myn makker zig vergenoegde den een met eene koele beleeftheit den staat van zyne gezontheid af te vragen, dog den ander met uitgekipte complimenten en eerbewyzingen als overlaadde. Wanneer deze Heeren zig van ons afgescheiden hadden, vroeg ik myn metgezel naar de beweegreden van zyne onderscheidene behandeling omtrent jongelingen, die ik beide voor fatzoenlyke en deftige luiden kende, waar op hy met een verwaande en veragtende trekking van de mond antwoorde, dat men zyns bedunkens vry wat onderscheid behoord te maken, tusschen een zoon van een Heer van de Regering, en een Koopmans zoon. Hoewel ik wist dat myn vriend ook een Regents zoon was en by gevolg, dat zyn zeggen een indirecte heusche vermaning behelsde rakende de [226] eerbied, die hy aan zig zelve verschuldigt oordeelde, was ik egter stoutmoedig genoeg om hem ronduit te zeggen, dat ik dusdanig onderscheid niet wel zien konde, en hem te verzoeken het zelve op eene bondige reden te gronden; Dog myn goede vriend, hoewel anders niet misgedeelt van begrip, haalde alleenlyk zyne schouders op, zeggende dat ik te | |
[pagina 242]
| |
wys was om daar reden van te vorderen, dewyl die zaak van zelfs sprak, en hy niet begrypen kost dat het mogelyk was deswegens met hem van gedagten te verschillen. Om 't gevaar te myden van, in plaats van hem te overtuigen, zonder de minste vrugt zyn vriendschap te verliezen, vond ik raadzaam my door 't gezegde den mond te laten stoppen, schoon ik hopen durf dat het maar een byzondere dwepery is van een laatdunkend jongeling, en niet als een algemene zetregel onder ons word aangenomen. Niets kan 'er dwazer en verderfelyker uitgedagt worden in een land gelyk 't onze, als de minste zweem van versmadelykheid aan den koophandel te hegten, aan welke wy ten groten dele de opkomst van ons gemene best, en des zelfs aanhoudende welvaart verschuldigt zyn; 't welk zo ver gaat, dat onze eerste voorname Kooplieden en grote Reders baarblykelyk al zo zeer onze algemene weldoeners moeten geacht worden als de Helden in welkers bloed de eerste gronden van onze vryheid en voorspoed zyn gelegt. Is 't niet zeker, dat by alle volkeren in alle eeuwen, die hoedanigheden, waar door een land 't kragtigst onderschraagt wierd, als de pryswaardigste met de grootste reden zyn geschat geweest. Aldus ging de dapperheid door als de eerste deugd by de Lacedemoniers en by de Romeinen, die door de wapenen alleen hunne magt konden ondersteunen en uitbreiden; Op een gelyke wyze bekleed 't vernuft in de [227] koophandel de eerste plaats by de Pheniciers, en hunne volkplantelingen, de Carthaginienzers, de welsprekendheid by die van Athene, en de bestudeerde Ackerbouw by verscheidene landaarden, die in dezelve hun voornaamst middel van te bestaan vonden. Om de kinderagtigste gedagten hier omtrent in hare geboorte te smoren, en myne medegezetenen te wapenen voor eene gevaarlyke verachting voor onze eenige en algemene Voedster, verzoek de zelven een aandagtig oog te willen slaan op 't gedrag van eene naburige Natie, welke ik, wegens 't verval van Religie in haren boezem beklaagt heb, dog anderzins in duizend opzigten, zig der wyste, en redelykste Volkeren van den aardbodem betoont. Niets word 'er by haar zorgvuldiglyker gekoestert en opgekweekt als koophandel en zeevaart; Hare staatsvergadering, in welke een aanzienlyk gedeelte van de wetgevende magt berust, staat voor de kooplieden open, onder de welke zoons van de verhevenste vaders zig niet verontwaardigen gerekend te worden; ze worden niet zelden door Ridderlyke eernamen, die op hun nageslagt afdalen, verheerlykt, en ze genieten, zonder de minste zweem van een slaafsche onderdanigheid, de gemeenzame omgang van de grootste adel, en zelf van Rykshartogen. Men hoort | |
[pagina 243]
| |
daar niet spreken van luiden die op een strowis zyn aankomen dryvenGa naar voetnoot1; men heeft 'er de minste nieuwsgierigheid niet omtrent der menschen afkomst. Een man van onbekende ouders, die door een eerlyke en verstandige koophandel zig verrykt heeft, wort 'er net op de zelfde voet, en met de zelfde eerbied behandeld, als een treffelyk generaal, dat een soldaat van fortuin is, en die geen andere adelyke kwartieren als zyn daden kan aantonen. Geen wonder, derhalven, dat by haar de koophandel, die de weg tot aanzienlykheid, en luister opend, [228] dagelyks toeneemt, en dat ze in landen, daar de minste veragtelykheid haar aangewreven word, wel haast in eene uitterende kwyning vervalt. Dit treffelyk voorbeeld moet des te groter indruk op ons gemoet doen; dat gem. volk een vet en ryk land bewoond, 't welk zonder de commercie in staat is om haar de middelen van een overvloedig en welig leven te verschaffen, daar het onze in tegendeel, hoewel 'er geen voet breed van verwaarloost word, het honderste gedeelte der inwoonderen niet voeden kan; zo dat by een merkelyk verval van koophandel het noodzakelyk ontvolkt zoude worden, en in een korten tyd aan de woeste baren ten beste gegeven; en aldus zoude het by gebrek van kooplieden geen Regenten meer van noden hebben. Dat men aan een man, bekleed met de wigtigste waardigheden, in die hoedanigheid meer eerbied moet bewyzen, als aan de deftigste koopman, zulks is onbetwistelyk, dog die agtbaarheid straalt niet voort uit zyn perzoon; 't is een glans afschynende van een gedeelte der oppermacht, die in hem geplaatst is; Indien hy zich daar in misgrypt, loopt hy prykel van vergeleken te worden by zeker dier van de Fabel, 't welk beladen met de Heiligdommen van de Godin Isis, en de omstanders zich voor zyne voeten ziende ter aarde werpen, aan zyn eigen waardigheid toeschreef de eer, welke aan 't beeld van de Godinne wierd bewezen. Doch zo hy een regte bevatting van de natuur zyner verhevenheid heeft, en na dat regte denkbeelt zyn gedrag weet te schikken, zal geen redelyk onderdaan hem een verdubbelde eerbied weigeren; Maar 't is my niet mogelyk te konnen zien, wat regt zyn zoon, die geen Regent is, en misschien nooit worden zal, op een luister kan vorderen, die zyn vader alleenlyk aan zyn ampt ontleend, en onder wat bedenkelyk voorwendzel hy [229] zich boven andere aanzienlyke ingezetenen kan verheffen. Ik heb met de uiterste oprechtheid zo vele treffelyke hoedanigheden | |
[pagina 244]
| |
van myne Vaderlanders in haar ware ligt geplaatst, dat het my wel geoorloft mag zyn, over eenige algemene gebreken de zelven te berispen. Ik durf, onder anderen, regt uit betuigen, dat ik door een onpartydig onderzoek meen ondervonden te hebben, dat 't geen wy fatzoenlyke luiden noemen, in ons gemene best niet alleen doorgaans aan eene onbetamelyke trotsheid zich schuldig maakt, maar daar in zelfs den aanzienlyksten Adel van onze provincien, daar de zelve 't meest bevoorregt is, ver agter zig laat. Die genen onder gemelde Edellieden, die eenigzins de waereld kennen, schoon een groot gedeelte van de Regering, aan hun geboorte, als een onafscheidelyk voorregt, gehecht is, weten ten minste hunne hovaardy te bedekken; ze tonen zich tegens hunne minderen vriendelyk, lieftallig, rondborstig en gemeenzaam, en ze drukken ze niet ter neder onder den last van hun grootheid. Ze schynen nedrig in vergelyking van de meeste onzer aanzienlykste burgeren, die zich naauwlyks verwaardigen de beleefde groet van een eerlyk man, door 't even afligten van hun hoed, en dat nog met een vieze tronyGa naar voetnoot1, te betalen. 'T is zelfs een gemeen gevoelen dat dit gebrek hierGa naar voetnoot2 uitgestrekter, en in een hoger trap zich vertoont, als in eenige andere stad van ons land, en dat ieder van onze inwoonders, volgens zyn staat en rang, zich in zyne verwaande gedagten zo ver boven die van andere steden verhoogt, als hun stad zelve boven de anderen, in uitgestrektheid, rykdom, heerlykheid en roem uitblinkt. Ik heb zelfs staande horen houden, dat die bespottelyke inbeelding vat heeft op 't gemeenste volkje; 't Zy hier mee zo als het wil. Im[230]mers is het handtastelyk dat in een gemene best van vrye luiden t'zamengesteld, niet bespottelyker kan bedagt worden als eene versmadende trotsheid. Wat heb ik, by voorbeeld, die, gelyk de grootste van 't land, nergens van afhangt als van de wetten, met iemands schatten, geboorte, en aanzien te doen. Wat kan my dwingen, de minste versmading van den opgeblazen Brutus te lyden? Toon ik hem eenige eerbied, 't is niet uit een opgelegde pligt, 't is uit enkel beleefdheid, en bescheidenheid. Beantwoord hy myne goede manieren niet, wat belet my, op een ander tyd hem met den hoed op 't hooft voorby te gaan, hem sterk in 't gezicht te zien, en met een veragtende grimlach zyn verwaantheid te bespotten? Wat kan hy zelfs aanvangen om my te verhinderen hem zyne versmading met eene dubbele versmading betaald te zet- | |
[pagina 245]
| |
ten. Zal hy met vertreding der wetten geweld gebruiken om my de vereischte eerbied af te parssen? maar wie heeft hem verzekert, dat in zulk geval 't respect voor de wetten my ook niet ontschieten zal, en dat ik in kragt, behendigheid, en moed hem niet zal overtreffen; 't En is hier zo niet gesteld, als in zekere ryken, daar een soort van dwinglandy by trappen door 't hele volk afdaald, en daar men, om zo te spreken, stokslagen van zyn meerder met gedult ontfangt, om 't regt te verkrygen van de zelven straffeloos aan zyn minder weder uit te keren. Wat kan 'er derhalven kinderagtiger uitkomen, als met trotsheid anderen te willen verbluffen, in een land daar men de minste middelen niet in zyn magt heeft om die trotsheid te ondersteunen en te handhaven, en daar de minste burger een onbetwistbaar recht heeft om 'er in 't openbaar de spot mede te dryven. De kortste weg voor een aanzienlyk man om onder deze landaard eerbied te verkrygen, is van zyn regt des aangaande [231] door een vriendelyke gemeenzaamheid in schyn afstand te doen. Niemand heeft daar omtrent ons algemeen character beter gekend als de beroemde Willem de eerste die zich meer vereert vond door den naam van Willem Vaar als alle andere Prinsen door de verhevene tytel van Vorstelyke Doorlugtigheid. Men zal my mogelyk vragen of het egter niet billyk is, een soort van byzondere agtbaarheid te erkennen in telgen van oude schoon burgerlyke familien, die zedert de grondlegging van den staat in 's lands regering deel hebben gehad? Ik zal daar op antwoorden ja, en wel voornamentlyk, gelyk ik aangaande den Adel gezegt heb, wanneer der zelver voorouders door berugteGa naar voetnoot1 tekenen, en blyken van liefde voor 't vaderland, boven anderen uitgeblonken hebben. Ik zal zelfs bekennen, dat ik door een natuurlyke drift myn gemoet tot eerbied bewogen voel, zo dikwils het my gebeurt afkomelingen t'aanschouwen van die treffelyke luiden, die in onze hagchelyke oorlogen tegens een nabuerige zeemacht, op hunne eigen kosten dappere mannen gewurven en gewapent hebben, en zig zelven, hoewel in den kryg onafgerigt, aan boord hebben begeven, om 't hunne toe te brengen tot het behalen van zegens daar 't gansche land van afhong. Doch ik heb niet zelden, niet alleen Naneven van zodanige brave Patriotten, maar ook wel luiden van vry minder aanzien, horen zeggen, dat ze zich al zo goed schatten, als de beste Edelman, die 'er uitkomen kan; zulks kan waar wezen, maar de vraag zoude zyn of die agting gegrond zy, of niet. Dit kan | |
[pagina 246]
| |
op twederlei wyze onderzogt worden: Of volgens 't algemeen ingevoerd gebruik, of volgens de zuivre reden, die de zaak onafhankelyk van de gewoonte, en in zyn eigen natuur beschouwt. Een van die wegen, tusschen welken geen middelpat te vinden is, moet [232] hier noodwendiglyk ingeslagen worden. Wil men de eerste volgen, zo is de questie aanstonds beslist, dewyl by al de beschaafde volkeren, aan den Adel de rang boven de aanzienlyksten onder de burgerstand eenpariglyk word toegewezen; dog volgens de zelfde algemene gewoonte winnen de aanzienlykste burgers weder dit voorregt, dat ze een trap van agtbaarheid boven geringe, en korteling opgekomene familien zich vermogen aan te matigen. Wat de twede wyze van onderzoek aangaat, daar van zoude ik hen niet raden zich te bedienen, uit vrees dat z'er hun rekening niet by zouden vinden. Dewyl de zelve de regte waardy van den mensch alleenlyk hegt aan wezentlyke deugden, gaven en goede hoedanigheden. 'T is wel waar, dat aan de eene kant, een verheven burger op dien voet geregtigt is zig zo goed te erkennen als de beste Edelman dien hy in treffelyke hoedanigheden evenaart, maar aan d'andere kant vermengt hy zig met de aldergeringste ingezetenen, die op hunne verdiensten met recht kunnende steunen, zich zo waardig in dit opzicht mogen schatten als wie het ook zyn mag, die hen in verdienste niet overtreft; zo dat de winst die hier te maken is op ver na 't verlies niet opweegt. Immers, denk ik, dat onze deftigste burgers, in dit geval, te billyk zyn, om de reden te gebruiken, ten einde zich met den Adel te evenaren, en d'algemene gewoonte om zich boven den geringen burger te houden. Dit zoude grovelyk stryden tegens de grondregel van rechtvaardigheid, die ons verplicht met de zelfde maat in, en uit te meten. [233] |
|