De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 226]
| |
No. 57. Den 10. May 1732. De Hollandsche Spectator.
Scribimus indocti, doctique, poëmata passim.
OMtrent de verscheidenheid der gevoelens, verwekt door het Vaersje No 49, is niets voorgevallen, 't welk ik niet voorzien had. Zommige, die met hunne ooren alleen raadplegen, hebben 't zelve buiten gemeen fraay gevonden; anderen, welkers ongemakkelyke reden over eenige groove fouten in 't zelve gebelgt is geweest, hebben 't geheele werk als een wangedrogt verworpen; weinige hebben het met een verstandige en oordeelkundige aandagt in alle zyne delen onderzogt en overwoogen. Eindelyk eenigen hebben raadzaam geoordeelt met hun gevoelen niet voor den dag te koomen, voor dat ik myne eygene gedagten verklaart zoude hebben. 't Geen al mee de minste verwondering in my niet gebaart heeft, is, dat 'er Lezers zyn geweest, die zig hebben ingebeelt, dat dit gedigt myn eygen maakzel is, en dat ik het met voordagt zo t'zamen gestelt heb, als het is, op dat het my aanleiding tot verscheidenheid van digtkundige aanmerkingen zoude geeven. Deze oordelaars moeten buiten twyfel politiquen zyn, die noit met hunne bespiegelingen de gemeene weg volgen, altyd byzondere paaden, al was het dwars door heggen en struiken, zoeken, en alles wat 'er in de waereld voorvalt de natuur ten spyt aan [210] de vergezogtste beweegredenen toeschryven: Geen onverdragelyker Schepzel, zegt een fransch Poëet, als een fyn en doorslepen Dwaas. Om myn gevoelen aangaande ons gedigt te uiten, zal ik zeggen, dat ik in 't zelve meenigvuldige fouten aan d'eene kant heb gevonden, en aan d'andere fraiheden, die de gebreeken ten naasten by opwegen. Wel dan moet het als middelmatig aangezien worden, zal men zeggen, en dienvol- | |
[pagina 227]
| |
gens, naar 't gevoelen van Ga naar voetnoot* Horatius, al zo weinig agting waardig, als of het gansch niet dogtGa naar voetnoot1. Maar dusdanig is de zin van dien zetregel der grooten Digtmeesters geenzins. Hy verstaat door een middelbaar vaers, niet een werk, dat in zommige opzigten goed, en in anderen kwaad is, maar dat in zyn ganschen t'zaamenhang niets behelst, dat te pryzen of te laaken is, en derhalven 't verstand en 't gemoed des Leezers in eene verdrietelyke ledigheid laat; Onder zo een middelbaar Digter is Pegasus te vergelyken met een gemeen Vriesch paard, dat zonder wankelen, of hollen, en zonder zig door de minste aangenaame beweeging bevallig te maken, regt toe recht aan op een klein egaal drafje weg vordert, en eyndelyk komt daar het wezen moet; in een woord, dat beter voor een kar of wagen voegt, als onder een braaf Ruiter; dog onder een Digter als de onze, is hy als een dartele, en moedige Hengst, dog kwalyk getemt, en nog niet toomvast, dewelke nu stil staat, nu uit alle magt voortrent, dan steygert, dan struykelt, en valt, en zomtyds met levendige bewegingen, en lugtige sprongen de aanschouwers vermaakt, en in zyn woeste ongeregeldheid zelfs iets aangenaams vertoont. In 't kort, ik vind in 't gemelde werk een waare Digtgeest, die in geval het een leerling tot zyn maker heeft, met 'er tyd iets [211] deftigs belooft, maar tot nog toe aan de leiding van een bedreeven en oplettend oordeel geen genoegzame gehoorzaamheid betoont; om dit myn gevoelen te regtvaardigen, zal ik beginnen, met het zinnebeeld van den Schryver in zyn gansche aan een schakeling myn' Lezer in weinig woorden voor ogen te stellen. De Digter verbeeld zig in een droom door de lugt op dunne wolkies te zweven, hy ziet in zee een Speeljagt, welkers Palinuur of Stierman hem noodigt mee te varen na de lieffelykste landstreek, die bedagt kan worden. Hy laat zig overreden, en daalt neder op het net gebouwt vaartuig, op het welke hy Verstant en Wysbeleyt aan 't roer ziet, en Voorzigtigheid by de zeylen. Na dat eenigen tyd een zagt windje het jagt voortgedreeven heeft, verheft zig een storm, wiens afgryzelykheid alle begrip te booven gaat. | |
[pagina 228]
| |
Het onweer eindigt, en hy tot nog toe boven op 't schip zig hebbende gehouden, begeeft zig naar binnen, alwaar hy de Opperdeugt met haare gezellinnen ontmoet; hy buigt zig voor haar met een neederig ontzag; en de Godinne, naa hem weder met een vriendelyke lach gegroet te hebben, en een teeken tot stilte te hebben gegeeven, doet aan 't gezelschap een lange aanspraak, strekkende om den mensch van 't schynschoon des waerelds af te schrikken, en tot liefde voor waare deugd en aankleving aan zyne grootste belangen aan te sporen. Dit is de gansche schors van het zinnebeeld; waar van wy nu de ziel en innige beteekenis moeten trachten te vinden. In 't aanwenden van myne poogingen hier omtrent zal ik zoeken de verstandigste en billykste der uitleggeren van de schriften der ouden, na te volgen, en zonder myn best te doen om van groove misslagen iets fraais te maaken, alles in de beste vouw te slaan en van twee zinnen, die even [212] natuurlyk zyn altyt de voordeeligste voor de eer van den Digter te kiezen. Voor eerst vind ik niet belagchelyk, dat onze Poëet zig verbeeld niet als op 't strand staande, maar als hangende op de wolken. Die ongerymtheid is een droom niet oneygen, en dusdanige verbeelding verrukt ons dikwils in den slaap, wanneer ons ligchaam 't best gesteld is, 't bloed en zappen onverhindert hunnen loop volvoeren, en de harssenen van dampen ontlast tot vlugtige gedagten 't bekwaamst zyn, door 't reizen met een vaartuig op de baaren der ongetemde zee, kan zeer gevoeglyk verstaan worden 't menschelyk leeven, en door dusdanige reis, ondernoomen in 't gezelschap van de deugd met haare troongenooten, naar de aangenaamste landstreek het leeven van een Deugt-beminnaar, die naar zyn waar en eeuwig Vaderland zig tracht te spoeyen. 't Zagte windje, dat in 't begin 't jagt voortdryft verbeeld de bezadigde gerustheid, die de zuivre deugd dikmaals op 't heuglykste aan de ziel doet gevoelen, en het gruwelyk onweer, dat schielyk opkomt, is een levendige afschetzing niet alleen van de vervolgingen, waer mede de waereld zo een reiziger naar de eeuwigheid op 't onverzienst aantast, maar wel voornamentlyk van de vry gevaarlyker vervolgingen, met welke de driften, ontstaande uit onze aankleevende verdorvenheid, als de dolste winden onze onvolmaakte deugt te keer gaan; wat aangaat de bestendigheid van het reisgezelschap in zoo een oogenschynlyk gevaar, dezelve kan zeer wel betekenen de welgegronde kloekmoedigheid van zo een reiziger, zo lang hy de deugden, die hem verzellen, niet uit het oog verliest. Wat de bestierders van 't schip betreft Verstand, Wysbeleid en Voorzigtigheid, daar | |
[pagina 229]
| |
op zou kunnen berispt worden, dat voorzigtigheid, en wysbeleid 't zelfde zyn, dog indien men door de voorzigtigheid die op de zeylen past wil verstaan dat gedeelte van 't wysbeleid, dat het gevaar voorziet, en 'er zig voor tracht te hoeden, zo kan zulks nog wel door den beugel. De Opperdeugt die hy binnen treedende ontmoet, beschryft hy niet; moogelyk zal hy door de zelve verstaan de reeden, voorzien met genoegzaam ligt en kragt, en aldus de bronader en waare moeder aller deugden. Misschien ook wel de regtvaardigheid, die in een uitgestrekte zin genoomen, alle de pligten in zig besluit, en zeekerlyk hier niet behoorde overgeslagen te wezen. Haare gezellinnen zyn hier Godvrugt, opregtheid, Christelyke liefde, en barmhartigheid. De laatste schynt hier veel te wezen, de[213]wylze opgeslooten legt in de liefde tot ieders heil bereid. In haar plaats had de Digter gevoeglyk kloekmoedigheid, en standvastigheid kunnen zetten. Tot dus verre zou het zinnebeeld redelyk wel op zyn voeten staan, indien de Schryver ('t geen volstrekt in een allegorie vereyscht word,) zyne trekken en kleuren zo duidelyk en klaar had t'zamengevoegt, dat een gemeen Lezer met een weinig aandagt van stap tot stap de bedoelde betekenis, op 't spoor, tot haare volkomene volmaaktheid toe, had kunnen volgen. Dog 't geen hier 't meest gebrekkig is, is de Redevoering van de Opperdeugt, die ze op 't land zo wel zoude kunnen gedaan hebben als op zee, en de minste betrekking niet en heeft op de voorige verbeeldingen, daar nogtans op de natuurlykste wys de reis zelf, en 't geen 'er zo even op voorgevallen was, haar een keurlyke stof zoude hebben kunnen verschaffen, om de zelfde zeedelessen onder gevoeglyker verbloemingen onze aandagt aan te bieden. Daar by schynt ze haar aanspraak aan den Digter alleen te rigten, die zeer wel zou gedaan hebben, van een talryker vergadering in staat om voordeel met het gezegde te doen, aan de Godinne te bezorgen. 't Schynt hier en daar wel, dat hy 't zelve onderstelt, dog nergens word het uitgedrukt, hoewel zulks boven een Digtregel of twee niet zou gekost hebben. Om nu te koomen tot de uitvoering van 't uitgelegde bestek, zal ik zeggen, dat in 't generaal de versificatie of rymkunde, hier aangenaam verheeven, en zoetvloeyend is, en de uitdrukkingen, voor 't meest uitgekipt, kragtig en bekwaam Lezers, die niet keurig vallenGa naar voetnoot1, volmaaktelyk te voldoen. Dog aangaande dit alles kan een strikt oordeeler hier meenigvuldige fouten ontdekken. Alle vittery op kleinigheden zal ik egter van de | |
[pagina 230]
| |
hand wyzen; En stad, en woud, en dorp zig op het dons geleid; woud is hier een tastelyk stopwoord.
Bulderende onweersbuien,
Die vaak en kiel en volk ten hoogen heemel kruien.
Zonder hier aan te merken, dat het volk de kiel noodwendig volgen moet, zal ik alleenlyk zeggen, dat ik niet begrypen kan, hoe het laage woord kruien, dat een traage beweeging uitdrukt, den digter zelf kan voldaan hebben, voornamentlyk daar die grove fout zo ligt was te myden, op onweersvlagen kon hy immers jagen hebben doen rymen.
Toen zy de huilende, en verstaalde Rotzen aan
Den eene kant en aan den anderen vreeslyk slaan? [214]
Die regels koomen my zo hart voor, als de verstaalde Rotzen zelf. Ik weet dat onze grootste Poeten hier in onzen digter tot verschonende voorgangers strekken en niet zelden hunne digtregels eindigen door, aan, met, want, maar, zo, om & c zelfs weet ik dat men zulks als een eigenschap van de Nederlandsche Poezy aanziet, maar 't zou beswaarlyk beweezen kunnen worden; 't geen of de zin, of de rym verduistert, moet noodzaaklyk een fout zyn, en ik ben verzeekert, dat onze Digter zig dit gebrek vergeeven heeft, alleenlyk om dat het zelve te myden geen geringe moeite zou kosten.
De Norsche Windvoogt liet
De dolle winden uit hunn' stormriolen waaien,
Straks zag men bergen van hunn' vaste wortels draaien,
De donder kaatste hen als koogels door de lugt
Het peekel kuscht het oog der zonne, Thetis zugt, en
Dugt, en vlugt in 't diepst van haar versierde zaalen.
Hier begint de beschryving van het onweer, welkers afgryzelykheid ik gezegt heb, dat alle begrip te booven gaat. Zonder den Digter te kort te doen kan men zeggen dat zyn Digtgeest hier 't gebit op de tanden heeft genoomenGa naar voetnoot1, en geheel en al op hol loopt. Geen droom zelfs kan de ongerymtheid van deeze beschryving evenaaren; Dat bergen door de lugt vliegen kan gedroomt worden, maar dat de donder de zelven als kaatsballen gebruikt, daar van kan nog waakende nog slaapende imaginatie een | |
[pagina 231]
| |
harssenbeeld vormen. Dat de zee zig tot aan de zon verheft, is zo buitenspoorig kragtig, dat het flauw en kragteloos daar door zelf word. Indien onze Digter zegt dat de baren zig met de wolken scheenen te vermengen, zulks zou zo eene natuurlyke als ontroerende en verschrikkende verbeelding van de ysselykste storm zyn geweest. Veelen onder onze hedendaagsche Poeten schynen niet te bevatten dat al 't geen te ver buiten 't bereyk van de natuur gaat geen indruk op 't menschelyk gemoet kan doen. 't Vriendelyk woord kusschen komt hier ook wonder kwalyk te pas. Slaan zou hier wel zo gevoeglyk zyn geweest. zugt en dugt en vlugt maakt een kinderagtige klankspeeling, daar geen verstand ter waereld toe vereyscht word, en die zelfs in laage vaerzen, wanneer ze zig natuurlyk aanbied, behoorde verworpen te worden. Onze Poëet schynt 'er een groot liefhebber van te weezen. Zo heeft men in 't vervolg, [215] lieve liefde, lieve Lievelingen, list en twist, kroon en throon, kuscht met lust. Zo men hier 't voorbeelt van onze treffelykste Digtgeesten wil aanhaalen, zal ik alleenlyk zeggen, dat hunne frayigheden, en niet hunne feilen moeten nagevolgt worden. 't Vervolg van deeze beschryving wykt het voorgaande in ongerymtheid niet; Een zeeman die zyn hooft t'elkens onder haalen moet, op dat het weerligt zyn kruin niet zenge; een donderkloot, die huilende om hem heen snort, en tot de mynen, die de Autheur buiten twyfel weet onder de zee te zyn, doordringt, zyn verbeeldingen, die baarblykelyk strydig met de natuur zynde, met de Poetische schilderkunst niets gemeens kunnen hebben. Dit moet voornamentlyk op 't geen volgt toegepast worden, met opmerking hoe noodzakelyk een zekere trap van geleerdheit aan een Poëet is.
De Polen waggelen en beeven op hunne assen.
Voor eerst waggelen dat sterker is als beeven moest agter 't zelve gekoomen hebben; dog dit is een geringe misslag; 't Is wel wat anders te zeggen, de polen, die niet anders zyn als de uiterste punten van de as, of spil, waar op, by verbeelding, ondersteld word dat de aardkloot zig omwenteld, op hunne assen te doen draien; als of de polen van hun as onderscheiden waaren, en ieder een byzondere as hadden. De digtregel daar 't onweer mee ophoud.
Het buldert, dat het dreunt en davert van 't gewelt.
Bestaat uit enkel stopwoorden; dewyl het duizendmaal flauwer beteekenis, als 't geen voorgaat, hebbende, moet aangezien worden als niets beteekenende, hoewel het schynt aan te wyzen dat met het ophouden van dit onge- | |
[pagina 232]
| |
hoort onweer de afgematte harssenen van den Digter mee aan 't bedaaren raaken. Om echter den Poeet recht te doen moet ik zeggen, dat de dichtregels tot dit tafreel gebruikt, zo treffelyk zyn, dat het waarlyk jammer is dat ze met geen natuerlyker denkbeelden zyn opgevult. Hier op volgt het portrait van de Deugden, die binnen in 't jagt zig opdoen, aan 't welk hapert, dat 'er namen onder moeten staan om van den anderen onderscheiden te kunnen worden: De aanspraak van de Opperdeugd begint aldus:
Ik zal niet zeggen dat de glorie myner schaar
Schoon 't sterfelyk gedeelte al over duizent jaar
Ten graave is gedaalt, nog aan de Heemelwolken
Met gout geweeven staat en blinkt in 't oog der volken.
'k Begryp wel dat de deugd hier wil zeggen, dat de roem van haare minnaars onsterfelyk is, maar ik heb geen bevatting, hoe hunne glorie met gout geweeven aan den hemelwolken in 't oog der menschen blinkt. Wanneer Lopez de Vega eens van een verstandig vriend verzogt wierd, hem de zin van een zyner eygene klinkdigten uit te leggen, was hy gedwongen, na 't zelve aandagtelyk overgeleezen te hebben, te bekennen, dat hy 't niet verstond. Ik twyfel niet of zulks zou hier op onzen digter toegepast [216] kunnen worden. Verders vind men doorgaans in die redevoering gansche stukken uitmuntend fray, zo wel wat aangaat de gedagten als d'uitdrukkingen:
Ge omhelst de schaduw voor het lighaam, yd'le woorden
Voor 't waare weezen; ja gy kuscht met lust de boorden
Ga naar voetnoot* En slippen van het kleed der schyndeugd, die met haat
En tweedragt, veinzery, en streelende eygenbaat
En twist en list is op den weerelttroon gezeeten,
En die dien fieren stoet niet eert, word dwaas geheeten.
Niemand, die weet wat digtkunde is zal missen dezelve hier te vinden, gelyk ook in 't volgende:
De Rykdom is thans deugd
De Veinskunst heet verstant, een omzien dobbervreugd
Word eeuwig heil genoemt.
't Is te beklaagen, dat onze digter nu en dan van die verheevenheid zo plotzeling ter neer valt. | |
[pagina 233]
| |
O Mensch, ô Mensch uw schatten
Verteeren door den roest, en worden van de ratten
Tot stof vermaalen, en vertreeden in een uur.
Ik wenschte dat in plaats van ratten, die teegens alle waarschynlykheid, in een uur schatten vermaalen en vertreeden, hier gewag was gemaakt van doorlugtiger tegenspoeden, en slaagen van 't geval, die de mensch van het toppunt des geluks, op 't schielykst in een afgrond van elende kunnen storten. Dit hatelyk ongediert staat my hier alzo weinig aan, als in 't vervolg de Heemelzolders, op welke onze Digter de gelukzaligen doet ten reie gaan. Hemelzaalen was immers veel beeter. 't Is waar de zolder is 't verheevenste gedeelte van 't huis, maar men heeft 'er egter geen verheevener denkbeeld van, als van de vertrekken die 't laagste zyn. Nog eene aanmerking zal ik maaken, en daar meede eindigen.
Grypt maar moedt
En laat geen troon, geen kroon, geen staf, geen gouden hoet
Het pronksieraat der Aartsmonarchen hier beneden
Uw ziel betoovr'en door den draf der ydelheden.
Voor eerst word hier de gouden hoet gebruikt uit enkel armoede, en is niet anders als een uitdrukking zonder de minste zin. Daar by wenschte ik mee te weeten, hoe het sieraat van de Monarchen de ziel betooveren kan door draf der ydelheden? hoe kan dog het denkbeeld van draf zig vleyen met dat van de verrukkende aanlokking, in 't gemoed verwekt door de uiterlyke luister der Vorstelyke waardigheid? Glans der ydelheden moest hier gebruikt zyn geweest, om in de zelfde metaphora te blyven, en om geen beelden met malkander strydig als met gewelt aan een te vleugelen. Ik wil hoopen dat deeze myne aanmerkingen in den Autheur de minste spyt niet zullen veroorzaken; ten minste durf ik vertrouwen dat onpartydige Leezers niet zullen oordeelen dat ik hem onregtvaardiglyk behandelt heb.[217] |
|