De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 207]
| |
No. 54. Den 2. Mey 1732. De Hollandsche Spectator.
Qui stupet in titulis, & imaginibus.
WAar in mag den Adel, daar zo veel van gesproken word, en die zo een diepen indruk op zommige gemoederen maakt, dog in bestaan? Is het een gesteldheid van het lighaam, een hoedanigheid van 't gemoet, een gaaf van 't verstand? Zulks is niet wel te denken, en ik heb nooit ondervonden, dat in 't algemeen Edelluiden boven andere menschen van opvoeding uitblinken in bevalligheid van gestalte en swier, in geest en oordeel, in deugd en weezentlyke verhevenheid van gevoelens. 't Geen men Adel noemt, zal men zeggen, is derhalven een bloot harssenbeeld, door een dwaas gebruyk gekoestert en opgekweekt, en verdiend in 't minste de eerbied van 't reedelyke schepzel niet. Ik weet dat zulks dikwils met kragt van reeden en welspreekendheid is beweert en aangedrongen van Digters en Redenaers. Dog, myns oordeels, gaan ze wat te ver. Indien wy moogen onderstellen dat de grondslag van deze eertitel de erkende deugd en aan 't Vaderland diensten der Voorvaderen zyn geweest, aan welke een regtvaerdig en dankbaar Oppervorst een luister heeft willen byzetten, die zyne erkentenis tot het gansche nageslagt doet afdaalen, zo kunnen wy met reeden en zonder onze natuurly[186]ke neigingen te dwarsbomen niet missen, voor de bezitters van die aangeërfde luister een zoort van agting en ontzag te gevoelen. Wanneer men ons een krygs-wapen van een beroemd overleden krygsman, en zelfs een schaal daar hy zyn dorst uit gelaaft heeft, hoewel 'er niets byzonders in bespeurd word, ter hand steld, zo worden wy als door een natuerlyke drift gedwongen en weggerukt, om dezelven met een | |
[pagina 208]
| |
eerbiedige aandagt te beschouwen; ze wekken in onze ziel het denkbeeld op van de verdienste des Groten Mans die ze gebruykt heeft, en 't schynt dat zyne grootmoedigheid 'er aan gehegt, en verbonden is. Wie kan nu twyffelen, dat de zelfde uitwerking niet met meerder kragt en uitgestrektheid voortgebragt word door 't gezigt van een telg van beroemde Voorouders, welkers bloed zyne aderen doorstraalt, en welkers wezen in zyne trekken dikwils uitblinkt? Wie zoude een Naneef van den veradelden de Ruiter kunnen beschouwen, zonder zig met levendigheid voor ogen te stellen de roemrugtigste daden van de grootste man, die ooit over zee en vyanden gezegenpraalt heeft, en door Christelyke en borgerlyke deugden zyn moed en beleyd heeft verheerlykt? hoe zoude het mogelyk wezen, dat niet een straal van de eerbied aan dien Zeevoogd verschuldigd uit het wezen van zo een nakomeling in onze ziel zoude dringen, schoon het beeld van zyns Voorvaders verdienste in hem vry verflauwt mogte zyn. Om egter niets tegens de redelykheid voor den dag te brengen, moet ik bekennen, dat het gezegde weinig plaats kan hebben in Edellieden, wier Voorouders door uitmuntende verdiensten en beroemde daden, mogelyk door den tyd verdonkert, niet bekend zyn, als meede in zulke, welker stam dien eertitel, als by geval, en door eenen zekeren t'zamenloop van omstandighe[187]den erlangtGa naar voetnoot1 heeft. Men denke niet dat het algemeene gevoelen, 't welk den Adel op der Voorvaderen deugden grond, aan geen exceptie onderworpen zy, en in alle doorlugtige familien de zelfde zekerheid hebbe. Om zig zulks wys te maken, zoude men zig tegens alle waarschynlykheid moeten verbeelden, dat alle de Oppervorsten, die 't merkteken van dien luister zekere geslagten als ingedrukt hebben, kenners, liefhebbers, en dankbare beloners van ware verdiensten zyn geweest. Zulks is zo weinig te vermoeden, als het bewyzelyk voorkoomt dat Vorsten en Koningen meermaels de ondeugd zelve met de heerlyke belooning van de deugd hebben vereert, hunne lafste pluimstrykers, bedervers van hun gemoed, hebben veradelt, en stokebranden van hunne ongeregelde wellusten met op den Naneef afdaalende eernamen overladen; zo dat het gansch niet onmooglyk is, dat luiden die 't meest op hunne hoge geboorte stoffenGa naar voetnoot2, en door hun adel tot barstens toe opgeblazen zyn, hun gansche luister afleyden van een wreed hoveling, die zyn meester onderrigt heeft in de vuilste streeken om zyn | |
[pagina 209]
| |
volk uit te putten, of van onedele slaven van der Vorsten wulpsheid, aan wien het zelden mist door zo verfoeyelyke diensten zig in 't diepste van hunner Heeren gunst in te dringen. Om aan te tonen hoe weinig zulks tegens de waarschynlykheid stryd, zal ik hier een Exempel gebruiken. Geheel Europa heeft in deze eeuw met verwondering gesteroogd opGa naar voetnoot1 een zeker Abt, die de vriendschap en 't vertrouwen van een magtig Vorst zo vermeestert had, dat hy tot het hoogste gezag onder den zelve verheven, voor zyn dood met het purper en tytel van een Prins der Kerke gepraalt heeft. Neem eens dat dit bedurve kind van 't geluk een waereldlyk persoon was geweest en wettige kinde[188]ren had nagelaten, is het niet ontwyfelbaar, dat hy zelf met eernamen verrykt een adelyk geslagt zoude nagelaten hebben, en zoude het niet de styfkoppigste dwaasheid wezen in zo een geval dien luister van de zuivre bron van waare verdienste af te willen leiden? Dog laat de generale stelling doorgaan; De deugd zy in 't algemeen de bronader van den Adel en de schaduw zelfs van dat ligt zy eenige eerbied waardig in voorwerpen daar geen aanmerkenswaardige straalen van 't zelve zig openbaren; men zal egter met my moeten bekennen, dat die luister, in zig zelve aangemerkt, weinig om 't lyf moet hebben, voornamentlyk, wanneer desselfs oorspronk, der Voorouderen treffelyke deugden, uit der menschen geheugen zynde uitgewischt, uit beleeftheid onderstelt, dog door historie, en welgegronde overlevering niet kunnen bewesen worden. Zommige Philosophen zullen staande houden, dat 'er de minste reden niet gevonden word, waarom in dit geval den Adel de geringste eerbied verdiend. Dog, gelyk ik reeds in een ander Vertoog heb aangetoontGa naar voetnoot2, veele gewaande Wysgeeren vervallen in een zoort van fyne dwalingen, om datze alle voorwerpen gewoon zyn in 't Ga naar voetnoot* afgetrokkene te bespiegelen, zonder dezelve te beschouwen in 't verband van de omstandigheden met de welke dezelven natuerlyk verknogt zyn. De waare en ook de eenigste reden, waarom die luister in zig zelve aangezien, een voorwerp van onze eerbied moet zyn, is dat het geen de Oppervorsten daar omtrent hebben goedgevonden, door een bestendig en algemeen gebruik, by alle de volkeren van Europa is bevestigt, en dat het een inschikkend en | |
[pagina 210]
| |
rekkelyk mensch betaamt, zig onder 't jok van eene doorgaande gewoonte, die niets verderfelyks insluit, te buigen. 't Is myns oor[189]deels uit dien hoofde, dat de hoedanigheid van een Edelman eenige agtbaarheid tot zig moet trekken, zelfs wanneer ze geplaatst is by luiden, die in plompheid, ongemaniertheid, lage gevoelens, en onkunde de grootste Veenboer overtreffen, en die zig nergens meer over hebben te schamen als over hun Adel zelf. Ik vermeine derhalven dat men den erkenden tytel van Edelman behoort te respecteeren, zelfs in zulke aan wien hy tot de grootste schande strekt. Dog hier in bestaat het eenigste voorregt dat de reden in het tegenwoordig geval aan die eernaam toestaat. Gelyk desselfs luister alleenlyk uitwendig is, zo kan de eerbied daar aan verschuldigt ook maar uiterlyk wezen, en de waare en wezentlyke hoogagting die in de ziel berust, kan geen betrekking hebben als op de wezentlyke waardy van regtschaapene verdiensten. Ik heb gekend en ken nog brave en redelyke Edelluiden, die de waare natuer van den adel durven onderzoeken, en voor 't geen zy is erkennen, en, door die zeldzame zielskragt, dien luister van een schaduw tot iets wezentlyks makende, niet alleen door hunne woorden, maar 't geen vry wat meer bind, door hun gansch gedrag myn gevoelen goedkeuren. Dog zulke verheffen zig op eene wyze, hen ten hoogste voordelig, boven den meesten hoop. 't Is wel waar dat veele anderen, die van verstand niet misgedeelt zyn, by gebrek van alle mogelyke middelen om dit myn denkbeeld te ontzenuwen, gedwongen zyn 't zelve, wanneer het in hun tegenwoordigheid word geoppert, als op reden gegrond aan te nemen: Dog zy schynen zig te verbeelden, dat onder alle de bedenkelyke voorwerpen den Adel alleen het onbegrypelyk voorregt geniet van boven 't bereik der reden zig te verheffen. Nauwlyks is de conversatie over deze stoffe geeyndigd, of ze ver[190]geten de bygebragte redenen, als of de zelve schielyk vernietigd waren. Ze vervallen weder plotzeling in hunne adelyke dweperyen; ze spreken van zig, als of hun lighaam van een fyner aarde, als dat der burgeren gekneed was, als of een Vorst, met hunnen stam een eernaam by te zetten, het vermogen had bezeten van hunne natuur te vernieuwen en te verheerlyken, en als of het menschelyke in de gansche t'zamenstelling van een Edelman 't veragtelykste gedeelte uitmaakte. Om die verwaande gedagten te schragen gebruiken ze verscheidene laffe uitdrukkingen, waar van de schynzin, hoe nader ingezien, hoe meer verdwynt. Ze spreken van een man van geboorte, even eens als of andere menschen op een andere wyze als door de geboorte in de waerelt geslopen | |
[pagina 211]
| |
waren; ja maar hunne geboorte is eene hooge, en aanzienelyke geboorte; dat lykt zo al iets. Die geboorte heeft egter in zig zelfs niets dat verheven kan genoemt worden, en die uitdrukking op zyn regte prys gesteld, beduid allenig maar de meergemelde uiterlyke luister, die in zig zelve de minste wezentlyke verandering in de menschelyke natuer niet veroorzaakt. Daar zyn 'er, die zig met de zoetste vergenoeging bedienen van een spreekwys, zedert weinig tyd aan de Franschen ontleend, en waar door zy op het kragtigste een gemeen mensch denken af te schetzen; Ga naar voetnoot* 't Is een man van niets, eveneens als of de ingeboorene heerlykheid, en voortreffelykheid van 't redelyk schepzel in 't welk zelfs iets goddelyks uitblinkt, van Adel ontbloot, niet alleen als het stof der aarde moest aangezien worden, maar zelfs als een enkel niet, als een beroving van wezen en bestaan. 't Woord burger word by hen dikwils met eene viezeGa naar voetnoot1 ophaling van de neus uitgesprooken, en zulks moet niet [191] wonder voorkomen, dewyl zommige van die hooggeborene bekennen, dat ze de burgerlugt niet veelen kunnen, hoewel de dagelyksche ondervinding hen zonder veel moeite zoude kunnen leeren, dat eene adelyke geboorte op de uitwazemingen van 't menschelyk lighaam eenen soberen invloed heeft, en dat de zindelykheid daar vry meer op werkt, als de hoogste eertytels. Van 't adelyk bloed voornamentlyk word een groote ophef gemaakt. Dat bloed heeft wat te zeggen; 't is waar, de afgeregtste ontlediger bespeurt het geringste verschil niet in 't bloed van een boer of een Edelman, als dat het eerste meestentyd frisser en vlugtiger is, en een der voornaamste Fransche Digters twyfelt, of het bloed van den Adel altyd wel van de eene Lucretia tot de andere voortgevloeid is; dog dat geeft aan de zaak niet; het bloed is egter de ware zetel van den Adel; en wanneer men spreekt van doorlugtig bloed met burgerlyk te vermengen, zidderen zommige Edellieden daar van, als of 'er van eene onnatuurlyke vereeniging gewag wierd gemaakt. Ik moet nogthans tot lof van onze Vaderlandsche Adel zeggen, die door den bank voor geen van eene andere Landaard behoeft te wyken, dat de wakende dromen omtrent dien uiterlyken luister, by dezelve door baarblykelyke redenen gematigt, vry beginnen te slyten, 't welk wel het meeste plaats heeft omtrent Edellie- | |
[pagina 212]
| |
den, die gereist hebben, voornamentlyk in Vrankryk en in Engeland, daar men al overlang bespeurd heeft, dat het hoogwaardigste 't geen wy alle besitten, is dat wy menschen zyn, daar geen vreemdeling wort afgevraagt, van wat geboorte hy is, daar zyne goede manieren en behoorlyke omgang alleen in aanmerking komen, en de verhevenste mannen zig niet ontzien hunne doorlugtigheid door de schatten van een burgerlyke Egtge[192]noot te ondersteunen en te verheerlyken, in een woort daar den Adel en de reden niet in eene openbaare vyandschap leven, en de hooge geboorte niemand het bedroefde voorregt geeft om stapel zot te zyn. Dog daar zyn in ons Europa andere voorname Ryken alwaar een reiziger met de hoop en verwagting van dezelfde redelykheid zig niet moet vleyen, en daar de baldadigste trotsheid, onder den adel van de andere volkeren verspreid, zig als in een middelpunt schynt te vereenigen. Zo een adelyk vreemdeling aldaar wenscht ten hoove en in voorname gezelschappen toegelaaten te worden, diende hy zyn stamboek of genealogie wel in zyn zak te draagen, en zyne quartieren op zyn klederen te laten bordueren. 't Is den Adel alleen die aldaer al het voortreffelykst dat een mensch agtbaar kan maken insluit, en zonder de welke alle bedenkelyke verdiensten, in een eenige ziel opgehoopt, de minste aandagt niet tot zig trekken. De Vrouwen overtreffen de Mans nog ver in die adelyke dronkenschap, en ik heb by dien Landaard verlepte lelyke wanschepzels van die Sex gezien, tienmaal hoogmoediger als Lucifer, zo een veragtend oog op de zoetste burgerjuffertjes slaan, als of ze de zelven tot de aarde wilden doen wederkeeren, en door haare blikken vernietigen. Deze buitensporigheid gaat zo ver dat den Hoogen Adel zig zo weinig met de lager vermengt als de laatste met den burgerstand; zo dat het te vermoeden is dat die verhevene zielen zig een Hemel in 't byzonder beloven, daar ze niet genoodzaakt zullen zyn zig door de minste gemeenschap met het Christelyk Jan hagel te vereenigen. Ik heb voorgenomen in 't vervolg eens in de schaal des redens te overwegen, wie meer eerbied waardig is, een man die 't stof waar in hy geboren is ontworsteld, en door de treffelykste pogingen 't hooft van een adelyke stam word, of verdiend te worden, of een Edelman die door ware deugden en heerlyke hoedanigheden zynen geerfden Adel schraagt, en tot zyne doorlugtige voorouderen den luister, hen ontleend, met winst doet te rug keeren. [193] |
|