De Hollandsche Spectator
(1998)–Justus van Effen– Auteursrechtelijk beschermdAflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732
[pagina 187]
| |
No. 51. Den 21. April 1732. De Hollandsche Spectator.
Primum est igitur ut apud nos valeant ea, quæ valere apud alios volumus, afficiamurque, antequam afficere conemur.
quintil.Ga naar voetnoot1
EEn der grootste oorzaken van 't ongelukkig verval van den Godsdienst in een Land, is het ongebonde en ergerlyk gedrag der Geestlykheid; ik weet zeer wel dat de waarheid van de Religie in 't minste niet afhankelyk is van de zeden van hare Bedienaars, en dat die geene die die twee wezentlyk onderscheidene voorwerpen met den anderen verwerren zeer kwalyk redeneren en groovelyk dwalen. Dog schoon zulks niet behoorde te geschieden; is 't egter zeker dat door een noodwendig gevolg van de natuerlyke gesteldheid van 's menschen hart zulks maar al te veel geschied. Ieder die maar eene gemene ondervinding van den ordinairen loop der menschelyke zaken heeft, weet dat wy door eene ingeboorene traagheid meer geneigt zyn, om ons door een zekere uitwendige indruk te laten wegsleepen, als wel om ons door behoorlyk onderzogte en overwogene redenen te laten bestieren. De Godsdienst door onze doordringende bespiegelingen den boezem te openen, en aldus haar [162] ware natuur te ontdekken vereyscht een zeer andagtige en langdurige werkzaamheid des redens, maar wegens haar wezen en waarheid te oordelen, uit het gedrag van hare bedienaars, vordert | |
[pagina 188]
| |
nog tyd nog moeite. 't Leven onzer Leeraaren is niet min als stigtelyk; men vind hunne daaden en lessen in eene onophoudelyke vyandschap. 't Is derhalven maar al te waarschynlyk dat ze zelve geen geloof slaan aan 't geen ze ons willen wys maken, en zynze daar van zelv' niet overtuigt, zo is het schynbaar, dat het zelve op geene overtuigende bewyzen gegrond zy. Dit is een manier van oordelen zo geschikt naar de natuerlyke luiheid van een gemeen verstand, dat ze in een stip des tyds hare uitwerking doet dewelke zig in 't gemoet zo vast zet, dat de krachtigste redenering buiten staat is om ze te doen waggelen. Ik twyfel geenzins, of dit waarschynelyke vooroordeel brengt niet weinig toe tot de veragting van Godsdienst, die, in een zeeker Ryk waar van ik in een myner vertogen gewag gemaakt heb,Ga naar voetnoot1 dagelyks een verderfelyker aangroey verkrygt. Ik weet, gelyk ik in een myner vorige vertogen, als in 't voorbygaan, heb aangemerkt, dat men dien Landaard 't grootste ongelyk aan zoude doen, indien men niet erkende, dat ze zo wel in Godgeleerdheid, als in andere gewigtige wetenschappen, boven vele andere Volkeren uitsteekt, en nergens bekwamer boeken in 't ligt zyn gegeeven, om de Christelyke Religie in haar schoonste ligt te plaatzen, en om het gemoed tot de betragting van desselfs verheevenste pligten aan te sporen. 't Is ook onbetwistbaar, dat men in hare hoge Geestelykheid, die in 't gemeen uit luiden van verdienste en van een onbesproke leeven bestaat, de grootste ligten van den waren Godsdienst t'allen tyden zedert de reforma[163]tie, met verwondering gezien heeft; dog hoewel 'er onder haare laage Geestelykheid, uit gemene Leeraars t' zamen gestelt, ook hier en daar treffelyke voorbeelden van wysheid, en Godvrugt gevonden worden, is het maar al te bekend, dat de grootste meenigte, door losheid, ongebondenheid, ligtvaardigheid, onwetenheid, trotsheid en ergerlyk gedrag zig de algemene veragting van de gansche Natie, uitgezondert alleenlyk het snoodste Jan hagel, op den hals haalt. In openbare herbergen te drinken, en te speelen, en door de hartstogten, aan beide die gevaarlyke uitspanningen gehegt, zig tot ongeregelde daden, en uitdrukkingen te laaten vervoeren, is hun dagelyks bedryf, en men is het zo gewoon, dat het nauwlyks de geringste ergernis geeft; 't Is zelfs niet als een zeldzaamheid opmerkenswaardig, dat men zommige van die broederen op de volle straat, door den wyn overheert, de beweging van een schip, dat tegens de wind zeylt, tegens wil en dank ziet nabootzen. Hunne gansche heiligheid | |
[pagina 189]
| |
zit in hunnen geestelyken tabbert, en hunne geheele liefde tot de Religie bestaat in een koppige aankleving aan den blooten naam van de hooge kerk, en in eene bittere, en verfoeielyke haat tegens luiden, die met hen, hoewel in eenige kinderagtige uiterlykheden van hen verschillende, dezelfde geloofsbelydenis aannemen. De blote vreze, dat van hoger hand, door een Christelyke en edelmoedige verdraagzaamheid, aan andere gezintheden eenig voorregt of vryheid mogte toegestaan worden, hitst hen aan, om het wispeltuerig gepeupel, door aan 't zelve 't gevaar van de Kerk op het buitenspoorigste voor oogen te stellen, raazend te maaken, en de driftige stookebranden van burgerlyke beroerten en verdeeldheden, kunnen ner[164]gens met meer gewisheid, als onder die dolle yveraars, gevonden worden. 't Is deze bekende waarheid die eens een verstandig man, ter gelegenheid dat de koning zyne huisbenden buiten zyne hoofdstad had doen legeren, deed zeggen, dat zulks zeer verstandiglyk van zyn Majesteit overlegt was, dewyl door die voorzorg 't krygsvolk, uit herbergen, en kerken, even gevaarlyke schoolen van oproer, geweerd wierd. Dog indien 't wangedrag der geestelyken, zo een verderfelyken indruk op de gemoederen maakt, zo moet het noodwendiglyk volgen, dat hun voorbeeldelyk leven het tegendeel moet uitwerken, het gemeen moet overreden, dat ze van de waarheid hunner leer zelfs overtuigt zyn, en daar uit door een nut vooroordeel doen besluiten, dat dezelve op overtuigende reden gegrond is. Ik durf haar volmondig uit zeggen, zonder de minste vrees van by redelyke Lezers my van vleyery verdagt te maaken, dat ik niet en twyfel, of de bestendige agting voor den Godsdienst in ons lieve Vaderland, is ten groten dele aan het deftig en stigtelyk gedrag van onze brave Leeraaren verschuldigt. Ik weet wel dat ik velen van myne Lezeren meer vermaak aan zoude doen, zo ik van die Heeren wat opgepronkt, en aardig kwaad wilde zeggen. Maar de billikheid laat my niet toe, my, met het kwetzen van myn eigen geweten, behaaglyk te maken. Dat onze Leeraaren geen verheerlykte Heyligen zyn, en dat hunne deugd niet zonder vermenging van gebreken is, is iets dat de moeite niet waard is van gezegt te worden. Het tegendeel kan niet als met de grootste onbillikheid van hen vereyscht worden. Ze hebben het zelfde regt als anderen, om te vorderen, dat hunne fouten, door hunne goede hoedanigheden opgehaalt, met eene Christelyke toegevendheid ingeschikt worden. Dog niets kitteld ons meer als [165] het kwaadaardig vermaak van onze berispers te berispen, even eens als of men volmaakt moest wezen, om met regt anderen tot aanwas van volmaaktheid | |
[pagina 190]
| |
aan te zetten. Men bedenkt ook niet dat de gebreken van zommige menschen niet zo zeer uit hun inborst, als wel uit de omstandigheden waarin ze zig bevinden, voortvloeyen. Dat ik een Predikant was, zegt men zomtyds, ik zou zo meesteragtig, en zo opgeblaazen in myn gedrag niet zyn; waar ik een groot Heer, ik zou myn minder wat meer agting en liefde tonen; 't Is of men zig verbeeldde, dat een Bedienaar van Gods woord, en een man van een verheeve rang, menschen waaren door een byzondere natuer van anderen onderscheiden, en men overdenkt niet, dat, zo men zig in dezelfde toestand bevond, men moogelyk daar door als door eene bykans onwederstaanbare wegrukking, tot de gebreeken, aan dien toestand eygen, zou vervoert worden. 't Blykt derhalven, dat het reedelyk is op diergelyke fouten, die nauwlyks door onophoudelyke poogingen kunnen gemyd worden, (indien ze maar tot weezentlyke en met de ware Godvrugt onbestanelyke spoorloosheden niet uitbarsten) met zo veel heevigheid niet los te trekken. De bloote menschelykheid vereyscht ook van ons, dat, zo het ons vry staat eenige aandagt aan de gebreken van onze Leeraars en Herders te leenen, wy ook ons oog vestigen op hunne deugden en goed gedrag. Hunne gebreken als wezentlyk uit te kryten, en zyn best te doen, om hunne deugden voor gemaaktheid en huichlary door te doen gaan, is een gruwelyke onregtvaardigheid, die in een eerlyk en edelmoedig hart geen woonplaats kan hebben, en my altyd doet vermoeden, dat het oogmerk van die gene die zig daar aan schuldig maaken, meesten tyd is de Religie zelf door den boezem van haare bedienaars te kwetzen. Nu [166] is het zeker; dat niet alleen zeer zelden een openbare ergernis door onze Leeraren ons word gegeeven, maar ook, dat in 't gemeen hun stigtelyk leven ons tot hunne navolging uitlokt en aanmoedigt. 't Is niet min baarblykelyk dat ze, als om stryd met den anderen, zig volmaaktelyk met den grootsten ernst en inspanning van kragten aan hun gewigtig ampt overgeven, hun gansche leven aan desselfs bediening toewyen, en opofferen, zonder zig rust, veel min eenig geoorloft vermaak te gunnen; Behalven hun menigvuldig en onvermoeit prediken, en 't vlytig bezoeken van kranken, van welke natuer ook derzelver ziektens mogen wezen, behalven de gemeenzame publique onderwyzing, hen als een pligt opgelegt, besteedenze ordinair nog een groot gedeelte van hun tyd in een vrywillige onderrigting, zo van kinderen van onderscheiden ouderdom, als van bejaarde zelfs, welkers ryper verstand niet door kinderlyk melk, maar door vaste, en met moeite toebereide spyze, moet gevoed worden. Voeg hier by, dat door de bank, waar zy zig | |
[pagina 191]
| |
ook bevinden, hun yver en vlyt hen verzellen; dat zelden beuzelagtige praat hunne lippen onteert, dat ze geen gelegenheid verwaarloozen, om iets nuts 't gezelschap mede te delen, en eyndelyk, dat in hun gang-houding, gebaerden en wezen, een algemene deftigheid uitblinkt, die met hun bediening en character ten hoogste overeenkomende de zelven eene betaamlyke aanzienlykheid en luister bybrengt. Ik beken gaarne, dat die statigheid te ver uitgestrekt, en door eene goede opvoeding niet geschraagt, in zommigen wel eenigzins naar pedantery zweemt. Dog men misgrype zig niet; 't is niet de staatigheid zelf, maar haar misbruik en gemaaktheid, die van pedantery met reeden kan beschuldigt worden. [167] Het schynt dat dit myn gevoelen niet aanneemlyk voorkomt aan 't meeste gedeelte van zekere jonge Abten, en Predikers, die hunne gaven in eene andere Landstreek doen uitblinken. Zo men uit iemands gedrag wegensGa naar voetnoot1 zyne gedagten kan oordeelen, durf ik zeggen dat ze de agtbaarheid, die door de deftigheid aan hun aanzienlyk ampt gehegt word, verwaarloozen, en veragten. Ik weet wel dat men iets aan hunne aangeboorene levendigheid, en lugthartigheid toe moet geven; Dog ik weet ook dat eene natuurlyke vrolykheid door de voorzigtigheid bestierd, met eene ware deftigheid zeer wel kan gepaart gaan. Ik moet zelfs betuigen, dat ik zommige onder die vreemde Leeraren gekent heb, die door hun vrolyken inborst hunne deftigheid bevallig, en door hun deftigheid hunne vrolykheid welvoeglyk wisten te maken. Dog zulks schynt egter van den grootsten hoop niet bedoelt te worden. Zo dra zy zig tot het dragen van Mantel en Bef geregtigt vinden, is hun eerste werk, zig in alle gezelschappen, en wel voornamentlyk van vrouwen, in te dringen, en ik tart 't aldersneedigste oordeel, door iets anders als door hun kleding hunne bediening te kunnen raden; of die ontdekking moest kunnen geschieden door hun huppelende gang, schaterend lachen, en zwierige buigingen des lichaams. Die onder hen van een galante inborst zyn, overtreffen de Hofjonkers in 't aardig en geestig onderhouden van de Juffers, en weeten met haar over den opschik en moden, naar de kunst en in de opregte salettaal te redeneeren; Anderen doen hun best, om, door vertelzeltjes, loopjensGa naar voetnoot2, aardige kwinkslagen, voor tyd verdryvende snaken zig te doen kennen, en den roem, van een heel gezelschap te kunnen doen lagchen, te verkrygen, zig dikwils niet | |
[pagina 192]
| |
ontziende dubbelzinnige streken te waagen, die door de [168] geestryke aardigheid dewelke 't onkuissche dat 'er in schuilt, als met een doorzigtbaar kleed bedekt, aanlokkelyker, en daar door gevaarlyker worden. Een derde zoort bestaat uit regtschapene Hovelingen, die van de wellevendheid hun ernstigste werk maken, met de diepste onderwerping de Grooten behandelen, dezelven met uitgezogte complimenten overladen, zig wel wagten van hen ergens in tegen te spreken, en hunne buigzame reden, tot goedkeuring van alle derzelver gevoelens, schynen te kunnen schikken. De eenen zo wel als d'anderen verdagt te houden wegens de boersche onbeschaaftheid van in een aangenaam gezelschap, een ernstige stoffe t'opperen, en eenige zedenlessen, en stigtelyke vermaningen voor den dag te brengen, zoude hen 't grootste ongelyk van de waereld aandoen. Ze weten al te wel dat alles zyn tyd en plaats moet hebben, en ze zullen zig wel wagten voor de plompe onbeleeftheid, van door zulke zwaarmoedige discoursen de vreugd van eene levendige, en aangenaame conversatie te storen. 't Eenigste dat ze als wezentlyk in het Predikampt schynen te erkennen, is het prediken, En daar leggen ze zig met veel yver en arbeyd op toe. Ze tragten hunne toehoorders meesterstukken van de welspreekendheid op te dissen. De zelven zyn zo opgesmukt met uitgekipte woorden, zo verziert met fraye vindingen, en zoete vergelykingen, zo nauwkeuriglyk ontbloot van alle lage en gemeenzame spreekwyzen, zo bezaeit met net geschakeerde bloempjes van de Rhetorica, dat ze in den gemenen man, zonder 't minste begrip, de uiterste verwondering baren, en aan die genen, die dezelve verstaan, zodanig een vermaak en uitspanning verschaffen, dat men aan iemand die van 't gehoor te rug komt, zonder ongerymtheid kan vraagen, hoe hy zig gediverteert heeft. Daarby maken die geestryke Heeren dikwils zulke aardige, natuurlyke, en behaaglyke tafreelen van zekere aangename feilen en gebreken, dat ze den armen zonder de tanden waterig maken. Men moet niet denken dat die glinsterende en verrukkende welspreekendheid, ten minsten uit hunne meditation over 's mensche natuurlyke verdorvenheid uitgesloten zy; Ganschelyk niet; ze weten zelfs uit hunne diepste vernedering, en uit den grond van hunne erkende nietigheid, zulke opgepronkte uitdrukkingen te doen voortvloeyen, zulke konstige drayingen en fraye gedagten te doen opborrelen, dat des toehoorders imaginatie aan haar zelve als ontrukt word, en dat het niet wel te denken is, dat zodanige cierlyke en wel bestudeerde overdenkingen niet van de grootste vrugt en uitwerking zouden zyn. [169] |
|